De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2021 eindigt op 12 februari 2021. (U kunt hier een bijdrage aan het prijzengeld doneren.)
‘Pannekoeken’ is een voorpublicatie van een van de ‘gevonden verhalen’ van J.M.A. Biesheuvel die verschijnen in Vroeger schreef ik, nu leef ik, dat op 13 februari 2021 verschijnt bij uitgeverij Brooklyn.
Pannenkoeken
Kippie begint als een dolle te keffen en ik kijk naar buiten. Voor de heg staat een oudere heer met spierwit, tamelijk lang haar. Hij draagt iets in zijn handen, maar wat? Het is nogal nevelig rondom ons huis. Ik kan niet zien wat hij draagt, een doos, een koffer, een rieten mand, een plastic tasje.
De oude hoor ik zeggen: ‘Doe het nou niet, je moet vreemde mensen niet lastigvallen.’
Kippie blijft maar blaffen en ik zie nu voor de deur een man staan van tussen de dertig en de veertig. Als ik de deur opendoe zie ik dat het iemand is die ik nog nooit heb ontmoet, hij draagt leuke kleren, een vlot pak, zijn haar is donkerzwart met een blauwe gloed, hij draagt dat over de oren, hij heeft een brilletje met kleine ronde glaasjes. Zo iemand zou enorm moeten opvallen in het Leidse stadsbeeld, hij draagt een Atkinsons-das, dat zie ik zo en de brogues maken een echte heer van hem.
‘Goedenavond,’ zegt hij, ‘ik ben Johan Vermeer uit de Blokstraat.’ Hij is nog niet binnen of de oude man, die nog steeds voor de heg staat, roept hem terug. ‘Doe toch geen onzinnige dingen,’ hoor ik de oude man tegen de jonge man zeggen, ‘je weet dat ik liever niet heb dat je liegt, met valsheid en bedrog kom je nergens.’
‘Ja, ja, ik weet het wel,’ mompelt de jongen en komt weer terug.
Kippie gaat tegen hem op staan en zo staat hij weer vlak bij de voordeur in de tuin.
‘U hebt het nogal druk gehad,’ zegt hij, ‘en uw vrouw heeft het ook nogal druk.’
‘Och,’ zeg ik, ‘ik lees alleen maar boeken de hele dag, maar mijn vrouw rent zich werkelijk de benen uit de billen.’
‘Zou ik iets voor u kunnen doen,’ zegt de jongen, ‘ik zou het zo ontzettend leuk vinden als ik iets voor u zou kunnen doen.’
‘Wie bent u toch eigenlijk?’ vraag ik kribbig. ‘U staat hier maar in de tuin en u verstoort de orde die Eva en ik langzaam hebben opgebouwd.’
‘Ik ben het toch, Johan Vermeer,’ zegt hij, ‘uit de Blokstraat, vlakbij.’
‘Eva,’ roep ik, ‘kom jij er even bij. Zou meneer Johan Vermeer hier iets voor jou of mij kunnen doen?’
‘Ik wil eerlijk gezegd nog administratie en de post doen, maar jij moet om kwart voor zeven weg omdat je de trein naar Parijs moet halen. Als meneer Johan Vermeer hier — wacht, neem me niet kwalijk, ik ben Eva Gutlich, komt u toch binnen — nou eens pannenkoeken wilde bakken.’
‘Ja pannenkoeken,’ mompel ik, ‘daar heb ik nogal trek in.’
‘Ik ben er juist zo goed in,’ zegt de man, die ik nu maar Johan noem. Hij bekijkt vlug de woonkamer, wijst goedkeurend naar de grote rij Heine, zevenendertig deeltjes (Langmann, Frankfurt) en de mooie reproductie van Chagall die we boven de bank hebben hangen, Spelende violist, spelend en hangend boven de daken.
‘Heine,’ mompelt Johan.
Das Fraülein stand am Meere,
Und seufzte lang und bang
Es rührte sie so sehre
Der Sonnenuntergang
Mein Fräulein! sein Sie munter
Das ist ein altes Stück
Hier vorne geht sie unter
Und kehrt von hinten zurück
‘Prachtig,’ zegt Johan, ‘het begint zo romantisch en dan is het opeens zo zakelijk.’
Ik wijs Johan op de stelligheid van het ‘Und kehrt von hinten zurück’ — ‘Dat gebeurt nog vier of vijf dagen,’ denk ik stellig hardop, ‘dan is het afgelopen.’
‘Nee hoor,’ glimlacht hij, ‘dat opkomen van de zon gebeurt nog miljoenen keren.’
‘Hoe weet u dat zo?’ vraag ik.
‘Och, je hebt zo je overtuiging, om niet te zeggen een rustig geweten,’ zegt hij. ‘Maar over naar de pannenkoeken.’
Kippie, Johan en ik rukken op naar de keuken. Vreemd haar heeft hij toch, denk ik, zo donker, en dan die bruine ogen, hij lijkt een beetje op een Molukker. Juist die mensen dragen weleens een kleurig pak. Hij kiest uit een van de drie merken pannenkoekmeel die we hebben. Uit Koopmans, Honig en Albert Heijn kiest hij Koopmans.
‘Dat is het lekkerst mengen met melk, zout en eieren,’ beweert hij. ‘Echt een keuken van een schrijver hier. Wilt u wel weten, ik ben nog nooit in een schrijvershuis geweest.’
‘Hebt u eigenlijk gestudeerd?’
‘Niks,’ zegt hij, ‘ik ben professor in de weet-niet-kunde. Maar dat er nog veel zonsopgangen komen, weet u, dat staat voor mij zonder twijfel vast,’ zegt hij, ‘maar nu de pannenkoeken.’ Hij begint meel, zout, eieren en melk te mengen en bakt binnen een uur achttien pannenkoeken. Het huis staat blauw. De elf poezen komen de keuken binnen, op zoek naar melk. Eva laat de geit ook binnen en die begint van de kranten en de Joodse bijbel te eten.
‘Dolle boel hier,’ zegt Johan, ‘ik mag dat wel als mensen van dieren houden. Hebt u geen kinderen?’
‘Nee hoor,’ roept Eva vanachter de tafel in de huiskamer die bezaaid ligt met papieren en enveloppen.
We eten de pannenkoeken met de vreemdeling, ik heb de eerste graag met jam en de laatste twee met gember en zure room.
Dan zitten we nog twintig minuten aan de salontafel koffie te drinken. Van alles komt ter sprake, onder andere Kafka, die niet aan de werkelijkheid geloofde volgens Johan, over het nut van opium. Ineens loopt hij weer langs mijn rijen boeken en ziet dat ik wel achtenveertig bijbels heb in verschillende talen.
‘Prachtig,’ zegt hij, ‘zoveel verschillende zie je er niet vaak bij elkaar. Wat leest u nou het liefst?’
‘Het Nieuwe Testament in het Grieks.’
‘Ik kan het niet in het Grieks lezen,’ mompelt hij. ‘Weet u wat het is,’ zegt hij, ‘je houdt zo makkelijk je talen bij als je Zweeds naast Hebreeuws, naast Engels, naast Russisch kan leggen. Neem nou dat mooie stuk uit Lucas II, wat we zo graag met Kerstmis memoreren. En het geschiedde in die dagen dat er een gebod uitging van keizer Augustus, Kai egeneto en tais hemerais… Ja, ja,’ zegt Johan, zo moet het klinken.
‘Eva, ik ga Kippie even uitlaten, is dat goed?’
‘Ja,’ zegt Johan, ‘dan loop ik even mee. Leuk, hond, poezen en geit.’
Eva ruimt de tafel op en gaat weer verder met de post. ‘Komt u nog terug, meneer Johan?’
‘Nee,’ zegt hij, ‘dat kan niet. Ik dank u voor de pannenkoeken.’
‘Wij danken juist u,’ lachen Eva en ik, ‘voor het maken ervan.’
Johan, Kippie en ik lopen gelijk op naar het park. In het park aangekomen maak ik Kippie los. Na tien minuten rent ze een eind bij ons vandaan.
‘Ik haal haar even op,’ mompelt Johan, maar ik loop erachteraan.
Kippie en Johan en nog iemand bevinden zich in de nevel die hangt boven een open plek in het bos daar.
‘Je hebt je toch niet aangesteld,’ hoor ik iemand zeggen. Het blijkt dezelfde oude man te zijn van wie Johan bij ons voor de deur afscheid nam. Mij bekruipt ineens een wonderlijk gevoel. Ik ga achter een boom staan en zie dat de oude een kooi in zijn hand draagt die hij op een boomstronk zet.
‘Kooi mee?’ vraagt Johan.
‘Nee,’ zegt de oude, ‘dat is niet nodig. Johan Vermeer, uit de Blokstraat, pannenkoeken bakken bij Biesheuvel,’ mompelt de oude, ‘wat een aanstellerij.’
Kippie springt nu eens tegen de twee mannen, dan weer tegen mij op, terwijl de melkwitte nevel bij ons optrekt. Juist als het behoorlijk helder is en ik op de plek zelf aankom — de zon is nagenoeg onder — zie ik een lege kooi. Ik werp mijn achterhoofd in mijn schouders en zie een duif, Johan Vermeer en zijn vader hoog boven de toppen der populieren. Zij stijgen, zij stijgen, zij stijgen.