In de weken tot de bekendmaking van de prijs voor 2025, op 20 februari, verschijnt telkens een verhaal van een eerdere winnaar.
Lees hier het verhaal De beer van de winnares van de JMA Biesheuvelprijs 2018, Annelies Verbeke, uit haar winnende bundel Halleluja.
Circa 19 minuten leestijd.
(c) Op deze tekst rust copyright. Kopiëren is niet toegestaan.
Genoten van dit verhaal? Doneer dan aan de JMA Biesheuvelprijs 2025.
De beer
De auteur is een beer geworden. Een oude, bruine beer. Van het mannelijke geslacht maar impotent, zo meent hij te ontdekken, voorzichtig tastend met zijn kromme klauw.
Omdat hij vindt dat hij over zoiets open kaart moet spelen, vertelt hij het meteen aan de partner van de auteur, naast hem in bed. De partner draait zich slapend om en verstrengelt zich blindelings met de beer, zijn mond om diens rechtertepel. De beer gromt zacht en fronst.
Wankel en houterig loopt hij de trap af. Onderweg naar het toilet bemerkt hij harde, schilferige stukken huid op zijn knieën. Op zijn ellebogen eveneens. Alsof hij door zijn vacht is gebarsten. Eczeem misschien, denkt de beer, of schurft. Spierpijn heeft hij ook, en diarree. Een oude, zieke beer.
Of hij een bruine beer is, weet hij niet zeker, mogelijk is hij een kleine grizzly. Hij bestudeert zichzelf voor de badkamerspiegel: geen haar op zijn neus, geen bult op zijn rug. De voetafdruk die hij na een stap op de natte badkamermat achterlaat toont tenen die uit elkaar staan. Op vier poten bevindt zijn achterste zich hoger dan zijn schouders. Heel zeker een bruine beer. Geen grizzly. Ach, wat kan het me ook bommen, denkt de beer.
‘Gelukkig ben ik geen ijsbeer, het is een warme lente.’ Hij probeert positief te blijven. Het lukt niet. Waarom net deze metamorfose? Beter als beer ontwaken dan als insect? De beer heeft daar sterk zijn twijfels over. Hij herinnert zich een film die de auteur ooit zag, eentje uit de jaren tachtig, hij kan niet op de titel komen, iets met een randpersonage dat een berenpak droeg na een verkrachting. Dat was hier niet het geval, tenzij de verkrachting metaforisch moest worden opgevat, maar de kop van de beer staat nu absoluut niet naar metaforen. Hij draagt ook geen berenpak, er valt niets uit te trekken.
Dat de auteur de voorbije maanden steeds grotere hoeveelheden honing had gegeten had een waarschuwing moeten zijn. Hoewel de weegschaal het tegensprak, had ze zich steeds zwaarder gevoeld. Het was onvoorstelbaar hoeveel ze in korte tijd was verloren, wat er buiten haar wil of inbreng om was opgeheven, afgerond en opgeblazen.
Ook had ze haar uitstekende geheugen voor gesprekken bijna dagelijks verwenst. De mens is een wolf voor de beer. En dat van al die momenten die verloren gaan in de tijd als tranen in de regen. De citaten die de beer voor de geest komen maken de situatie alleen maar erger. Hij laat zich op een stoel zakken, gooit zijn kop op zijn poten en snikt zijn scherpe tanden bloot. Nu heeft hij zichzelf nog per ongeluk gekrabd ook. Het leven is verschrikkelijk.
Als hij de partner van de auteur de trap hoort afdalen, dwingt hij zichzelf tot bedaren. Het is voor die man ook zondag en al erg genoeg dat zijn vriendin is veranderd in een schurftige beer, hij moet hem niet ook nog met zijn verdriet opzadelen.
Dat de partner daarnet niet is ontwaakt van zijn innige omhelzing met de beer, tot daaraan toe. Maar er nu niet vreemd van opkijken dat er een beer in de eetkamer zit is toch onbegrijpelijk? Dat kan niet aan zijn bijziendheid te wijten zijn. Vluchtig aait de partner de kruin van de sprakeloze beer.
De man moet halsoverkop een ontkennende fase zijn in getuimeld. Daar valt begrip voor op te brengen: een overlevingsstrategie. Een die de beer ergert, dat wel.
De partner kijkt over de rand van de krant als de beer de honing rechtstreeks zijn keelgat in spuit.
‘Is dat niet wat overdreven?’
‘Overdreven wat?’ gromt de beer.
De twinkeling in de berenblik doet de partner even verstijven.
‘Ik ga wandelen’, zegt de beer.
‘Alweer?’ roept de partner.
De beer is de deur al uit.
De wandelingen van de auteur waren dwaaltochten geworden. Veel mensen hadden gevraagd of ze een stappenteller had. Had ze niet, daar ging het niet om. Ze was plots met roken en drinken opgehouden, niet uit overtuiging, maar omdat geen genotsmiddel haar nog smaakte. Naast het buitensporige wandelen beoefende ze nog andere sporten. Op tientallen manieren kon ze gracieus een aanval van zich af leiden, haar crawl bleef erop vooruitgaan. De auteur, zo wist ze zelf, sportte intensief als ze langdurig verdrietig was, of boos. De voorbije maanden had ze elke dag gesport, soms meerdere keren per dag. Ze probeerde te redden wat er te redden viel. Ze had geen idee hoe.
De auteur koos voor wandelingen door de stad, maar de beer wil de natuur in, als het stukje Schelde-Deltaroute dat hij voor ogen heeft daar tenminste voor door kan gaan. Hij hoopt er niemand tegen het lijf te zullen lopen, maar rekent er niet op. Dit is de periode van zwermen generatiegenoten, fluorescerende wielermaniakken, jagerstuig. Er kan een verdovend pijltje naar hem worden gemikt. Straks wordt hij wakker in een dierentuin, is dat dan beter? Dat ze met scherp schieten, denkt hij balorig. Is hij meteen klaar.
Al wisselt hij af tussen twee en vier poten, het stappen valt de beer moeizaam. Zijn oude botten willen niet mee, de schilferige stukken huid jeuken. Hij heeft vast nog een andere ziekte onder de leden. Nu en dan moet hij stoppen om op adem te komen. De rivier is grotendeels opgedroogd. Als de zon doorbreekt lijken de brede stroken slib met aluminiumfolie overdekt. Eenden snateren misprijzend. Elke grijze wolk heeft de vorm van een beer.
Hij vindt een strook mos en gaat liggen, eerst op zijn buik en dan op zijn rug. Dat bevalt hem, zo ongestoord, hij zou een dutje kunnen doen. Komt het daar immers niet allemaal op neer: op vermoeidheid, op herstel? Een herinnering waait voorbij. Toen de auteur nog niet kon schrijven, een jaar of vier moet ze zijn geweest, zat zij vaak te tekenen aan een laag tafeltje in een rommelhok. Op een middag dacht zij daar tussen twee tekeningen in diep en ernstig na over plassen, waarbij het haar plots als een volstrekte onrechtvaardigheid voorkwam dat je al die pipi zelf maakt en telkens maar weer weggeeft aan toiletten, aan het riool. Ze stond op en plaste voorzichtig in een lege blikken Quality Streetdoos, die ze daarna met gesloten deksel tussen de wasknijpers en een bol touw op een van de ijzeren rekken zette. Deze zou ze bewaren, deze bleef van haar, dacht ze met opperste voldoening, waarna ze het hele voorval vergat en een regenboog inkleurde. Toen haar vermaakt-bezorgde moeder haar er weken later mee confronteerde, begreep ze dat er dingen zijn die niet vallen uit te leggen en besloot ze gelaten: ‘Giet het maar weg.’
De beer grinnikt en krabt lang en langzaam aan zijn buik, het is meer een soort van strelen.
Helaas, de schaduwen die hem als de tanden van een haai insluiten hebben niets met het wolkendek te maken. Ze worden gevormd door de puntmutsen van enkele boosaardige gnomen. Die hebben de afmetingen van volwassen mensen en hurken in een kring om de beer heen. Hij heeft ze meteen herkend, met hun lipjes druipend van venijn en hun emmertjes vol met wrok. Al jaren trachtten ze de auteur soms opzichtig, soms heimelijk te dwarsbomen, maar hun samenstelling was wel vaak veranderd; enkele keren had een gnoom zich zonder aanwijsbare reden tot gulle fee ontpopt, bij anderen had de transformatie zich even grillig in de omgekeerde richting voltrokken. Wie had gezongen over altijd, altijd de jouwe, had bij de eerste oppervlakkige wijziging in de omstandigheden de vernielzuchtigste teampjes gevormd en zich in het zweet geknuppeld. Zeker was de auteur ook bevriend geweest met zachtaardige mythische wezens – zij werd door engelachtigen omringd! – maar de gnomen hadden er door hun aanhoudende getreiter soms voor gezorgd dat zelfs die liefde en steun niet hadden opgewogen, of dat haar geloof in de duurzaamheid ervan was afgenomen. Het was de auteur helder voor ogen blijven staan dat ze bovenal nooit wilde worden als de gnomen. En daar had ze zich aan gehouden. Ze werd een versleten beer.
Wat zijn voordelen heeft, vindt de beer, die nog steeds op zijn rug tussen de hurkende gestalten in ligt en doet alsof hij weer naar dromenland is vertrokken. Een beer laten ze met rust, denkt hij, wat hebben ze aan een beer?
Dat is buiten de puntmutsdragers gerekend. Wat ze tegen elkaar zeggen blijft onbegrijpelijk: de frequentie is te hoog voor zijn gehoor. Wel kan hij voelen dat ze dichterbij kruipen, gras en kevers in zijn neusgaten stoppen, braamtakken tussen zijn tenen wikkelen en met hun vuile nagels aan zijn knieën krabben, wroetend naar de weke huid onder de schilfers.
Onvoorstelbaar, denkt de beer, wat gaat er in die schedeltjes om? Alsof hij ze niet met één poot vermorzelen kan. Misschien voelen ze aan dat hij pacifist is. En uitgeput. Dat laatste vooral.
Brullend schudt de beer de wezens van zich af. Nog maar net heeft hij zich echter in zijn volle lengte opgericht, of daar beginnen ze grijnzend kleine balletjes te rollen van een in het hoge gras gevonden hondendrol. De balletjes worden met duim en wijsvinger op hem afgeschoten, de meeste blijven in de pels om zijn mond plakken, één belandt met een nijdige tik in zijn oog.
Hen niet aanraken, zo bedwingt de beer zichzelf, want hij weet dat hij terugslaan op een of andere manier zal moeten bekopen. Hij gromt, dieper deze keer, waarschuwend. Het kakballetjesschieten gaat door. Als er een mus voorbijvliegt, slaat de beer die in een opwelling uit de lucht. Het diertje valt bewusteloos op de grond, tussen hem en de achteruitdeinzende gnomen in. De beer raapt de mus op, bijt het kopje eraf en spuwt het naar de gnomen, die ogenblikkelijk buigend de weg voor hem vrij maken.
Snotterend en strompelend vervolgt de beer zijn weg. Het waait. Alleen naar een vlucht wilde ganzen kijkt hij op. De ganzen beschimpen de beer, wat ze gakken is duidelijk: mussenbeul, awoert! Ze hebben gelijk. Een vogeltje. Hij zal het zichzelf nooit vergeven.
Het volgende dier dat mijn pad kruist zal ik extra liefdevol behandelen, zo neemt hij zich voor. Als om hem meteen te testen, komt een mooie donkere jonge vrouw met een hondje, een schnautzer, van een aanpalend bosje het wandelpad op gelopen. De vrouw heeft de beer niet opgemerkt, maar de schnautzer lijkt te schrikken van zijn aanblik. Met verwoede rukken aan zijn leiband tracht hij de vrouw aan te sporen sneller te lopen, nu en dan kijkt hij op zijn hoede achterom.
Er begint de beer iets te dagen. De twee figuren die voor hem uit lopen stammen uit een boek van de auteur. Dat hondje is Jezus, teruggezonden naar de aarde door een ondoorgrondelijke Vader. De Messias maakt zichzelf van kant in dat boek, wat doet hij hier nog? Ze kunnen het niet echt zijn. Iemand kopieert hen. Of is dit toeval?
Een angstig soort nieuwsgierigheid overstemt zijn vermoeidheid. Hij moet het weten, verzamelt zijn krachten en haalt hen op vier poten hobbelend in.
De schnautzer krimpt ineen en gromt.
‘Ken ik u van ergens?’
De vrouw lijkt er niet van op te kijken door een beer te worden aangesproken.
Dan hoort hij de gedachten van de hond: ‘Er is geen verlossing. Het gaat niet enkel om het einde. Alles gebeurt telkens opnieuw, onophoudelijk. Je denkt dat je jezelf vermeerdert in verhalen, dat je je leiders doodt om jezelf te kunnen vernieuwen, maar je klaart niets uit, je raakt niets kwijt. Het is een bloedbad en je bewaart het!’
‘Over wie heeft hij het?’ vraagt de beer onzeker aan de vrouw.
‘Over jou!’ schreeuwt de vrouw.
‘Maar ik ben een beer!’
Blijkbaar heeft hij met die laatste woorden de irritatiegrens bereikt. Daar valt de schnautzer aan op zijn been, de vrouw gaat hem met vlakke handen te lijf. De kern van hun razernij ontgaat hem. De beer verweert zich zo voorzichtig mogelijk en zet het op een lopen zodra hij daar de kans toe ziet.
Hij is de richting uit gerend van waaruit hij kwam. De wandeling die hij heeft gepland is sowieso te veel gevraagd van dit logge, gekwelde berenlijf, en hij wil het risico op meer onaangename ontmoetingen uit de weg gaan, verlangt naar de beschutting van zijn huis. Als een mantra speelt de hoop door zijn hoofd de gnomen te ontlopen. De wens wordt verhoord: ze hebben de graskant waar ze hem eerder opwachtten ontruimd.
Het begint te regenen. Dat was te verwachten. Als de beer langs een kerkhof wandelt, steekt een gemeentewerker zijn hoofd boven de schutting uit.
‘Goeiemiddag’, zegt hij vrolijk. Zijn gezicht is bezaaid met oude kraters, zijn grote blauwe ogen lijken afkomstig uit een jonger hoofd.
Toch raar, vindt de beer, niemand lijkt ervan op te kijken dat hij een beer is. Ook deze man gaat op zijn zachtst gezegd ongedwongen met zijn verschijning om.
‘Hoi’, zegt de beer.
‘Regen’, zegt de man. ‘Het zat eraan te komen.’
‘Ja’, beaamt de beer, die het gevoel heeft dat de ander smacht naar een toenaderende volzin. ‘Maar u werkt gewoon door?’
De man glimlacht verontschuldigend, lief. ‘De mensen stoppen niet met sterven omdat het slecht weer is, hè.’
‘Nee, dat is onmogelijk.’ De antwoorden van de beer worden er niet doortastender op. ‘Is het niet belastend, uw beroep?’ zo tracht hij zich te herpakken.
‘Mijn collega’s verdragen het niet allemaal even goed. Degenen die hiervoor worden aangeworven, hebben meestal nergens anders werk gevonden, dit is niet wat ze later worden wilden. Er zit een gewezen gokker bij, en een gewezen heroïneverslaafde die heeft gezeten. Ze zijn nu allebei ziek thuis. Compensatiestress. Sommige mensen hebben het er moeilijk mee, zich aldoor inhouden voor al die rouwenden. Hier wordt het niet bepaald getolereerd als je ruw wordt, of als je het cynisch van je af tatert.’
‘En hoe is het voor u?’
‘Ik heb er zelf niet zo’n last van, doe het al veertig jaar. Het is iets wat ik voor die nabestaanden kan doen, zo zie ik het.’ Hij ritst een opgevouwen petje uit zijn gele werkpak en zet het op, de klep diep over zijn ogen. ‘De kleine kistjes zijn het ergst, natuurlijk. De kinderen: onaanvaardbaar.’
‘Dat zal wel’, zegt de beer. Een vriendelijke, gevoelige onbekende, denkt hij, aan hem moet ik het vragen. ‘Merkt u iets ongewoons aan mij?’
De man kruipt tevoorschijn uit de sombere herinneringen aan de kinderen die hij heeft begraven en richt zijn aandacht op de beer. ‘In welk opzicht?’
‘In de zin dat ik een beer ben. Valt dat u op?’
‘Ik moet bekennen dat ik het meteen had gezien toen u aan kwam wandelen’, zegt de man, wat verlegen. ‘Ik heb iets als een zesde zintuig voor die dingen.’ Om over iets anders te beginnen houdt hij een handpalm op. ‘Ah, kijk, het is weer droog.’
Een citroenvlinder schijnt een paar tellen te zijn vergeten hoe dat ook weer moest, vliegen, en blijft na enkele onregelmatige windopwaartse vleugelslagen en een tuimeling getroffen op de schutting zitten, tussen de beer en de man in.
‘Misschien is dat ook iemand die vanochtend zo is ontwaakt’, denkt de beer hardop. Samen met de grafdelver kijkt hij naar de trillende vlinder.
‘Sowieso’, zegt de man. De vlinder plakt traag zijn vleugels tegen elkaar en valt om.
‘Is die nu dood?’ De beer grijpt ontzet naar zijn hart.
‘Blijkbaar’, zegt de man, die met een harde vingertop heel zachtjes tegen het vlinderlijfje duwt.
‘Komt er hier een vlinder zitten sterven tijdens een gesprek met een doodgraver!’ De beer heeft nu echt de pest in. Dat verdriet op zich is nog niet genoeg, er kan nog wel wat melodrama bij. ‘En nu moet ik zeker een of andere gedachte formuleren over een cyclus? Wel, ik doe het niet! Je wordt erin gegooid en eruit gerukt, er is geen cyclus.’
‘Dat was eigenlijk ook een gedachte over een cyclus.’ De mondhoeken van de man gaan snel weer liggen. ‘Kijk nu maar niet zo naar mij, Beer. Het is mijn schuld niet. En noem mij alstublieft geen doodgraver, ik heb een hekel aan dat woord.’
‘Sorry.’
‘Excuses aanvaard.’ De grafdelver blaast de dode vlinder van de muur, hij dwarrelt dartel naar het gras.
‘Hebt u niet een of andere goede raad voor mij of zo?’ Dat is toch wel het minste wat de beer nu verwacht.
‘Goh. Ik heb de neiging de mensen met rust te laten, eigenlijk.’
‘Probeer toch maar.’
‘Goed, dan zou ik je er graag aan herinneren dat je jezelf ook ergens in kunt gooien en uit kunt rukken.’
‘De auteur deed niet anders’, zegt de beer.
‘Ik weet het’, zegt de man. ‘Dat bedoel ik niet.’
‘Wat bedoelt u dan? Moet ik mezelf van kant maken of zo?’
De man kijkt langs de beer heen. ‘Ik heb het gevoel dat dit gesprek een beetje ontspoort’, mompelt hij.
De beer wil protesteren, maar als de blauwe blik hem vangt, laat hij het geschrokken na.
‘Zou ík jou zoiets aanraden?’ De man maakt een boos gebaar naar de zerken achter hem. ‘Ik heb meer dan genoeg werk. En ik kan je met zekerheid zeggen dat het zonder haast snel genoeg gaat.’
‘Sorry.’ De beer weet niet precies waarvoor hij zich deze keer excuseert.
‘Ik moet maar weer eens aan het werk. Nog een prettige dag.’
‘Oké’, zegt de beer, enigszins gerustgesteld door de verzoenende knipoog die de man hem schenkt. ‘U ook.’
Vanaf de schutting lopen ze tegengestelde richtingen uit, meteen onzichtbaar voor elkaar. Wel zijn er nog even geluiden: het schrapen van korzelig metaal, roest, een scherpe schop de vette bodem in, de vraagtekens van een spreeuw.
‘Geen afspraken vanavond?’
De beer begrijpt dat de partner van de auteur, naast hem voor de televisie, nog steeds wenst te ontkennen dat er zich een metamorfose heeft voltrokken. ‘Nee’, zegt de beer, al heeft hij niet in de agenda van de auteur gekeken om te zien of ze ergens heen moest, of hij iets af moest bellen.
Wat gek, de film die op de televisie speelt moet die zijn waaraan hij vanochtend nog dacht. De vrouw in het berenpak is een jonge Nastassja Kinski. Hoe zou het nu met de actrice gaan? Ze mag al een tijdje niet meer meedoen.
In het Frans nagesynchroniseerd is elke film onverdraaglijk.
Blijkbaar heeft de partner nog het een en ander meegedeeld, want nu verstaat de beer: ‘Luister je?’
Hij kijkt beleefd terug.
‘Dat je erg afwezig bent’, zegt de partner. ‘Dat ik me zorgen om je maak.’
‘O’, zegt de beer, ontroerd. ‘Sorry. We moeten ook nog iets eten. Ik zorg ervoor. Blijf maar zitten.’
Dat was de partner kennelijk al van plan.
In de keuken spuit de beer eerst nog wat honing zijn muil in. De partner heeft het niet gezien.
Wanneer hij de sla wast ziet hij een kleine worm. Net wil hij hem op een teer lichtgroen schuitje bij het groenteafval gooien, als het diertje hem aanspreekt met een voor zijn grootte vrij krachtige stem: ‘Trek het je niet aan!’ Een imperatief die niet werkt, weet de beer.
‘Het is een fase’, zegt de worm. ‘Het gaat voorbij. Ik maak nu ook zoiets door.’
‘O ja?’
‘Tot vorige maand was ik bakker. Zwaar werk, trots op mijn taarten, allergisch voor bloem, nog geprobeerd, op moeten houden. Et voilà: een worm.’
‘Al een maand!’ roept de beer.
‘Tegen wie praat je?’ vraagt de partner van de auteur vanaf de sofa.
‘Bij sommigen duurt het veel korter’, zegt de worm. ‘Bij anderen langer natuurlijk. Er zijn er ook die nooit meer terugkeren. Maar wat mij betreft: ik voel dat ik er bijna ben. Morgen, denk ik.’
‘Fijn’, zegt de beer. ‘Ik zal je op het gras zetten, wakker worden in een composteervat lijkt me heel onaangenaam.’
‘Je praat tegen de sla’, zegt de partner. ‘Wat ga je in de tuin doen?’
‘Dat is vriendelijk’, zegt de worm, terwijl hij zich van het blaadje naar het gras sleept. ‘Mag ik morgen dan eventueel langs de voordeur naar buiten? Ik kan ook over de schutting klimmen, hoor.’
‘Nee, ik laat de achterdeur open en dan kun je gewoon door het huis naar buiten lopen. Veel succes!’
‘Bedankt! Voor jou hetzelfde!’
Onder de dekens slaat de beer een amicale poot om het mooie lichaam van de slapende partner van de auteur. Hij denkt aan de sympathieke worm, en hoe die morgen bij het eerste vogelgezang als herboren mens door het huis naar de voordeur zal sluipen. Een opwindende gedachte. Aan de schadelijke gnomen en die verwarrende ontmoeting met de personages denkt hij maar niet. Wel aan de grafdelver, en wat hij had gezegd. Dat je ergens mee kunt beginnen, ergens mee op kunt houden. Het klinkt eenvoudig en misschien is het dat ook. Misschien schuilt mijn vrijheid in de weigering, denkt de beer, net voor hij de slaap in duikelt met een bonzend hart, overstemd door gelach dat uit de hemel neerdaalt of uit de aarde opstijgt.
Bij het ontwaken is ze geen beer meer.
En ook geen auteur.
Genoten van dit verhaal? Doneer dan aan de JMA Biesheuvelprijs 2025.