De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2017 eindigt op 18 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: een kort verhaal van Hassan Blasim, uit het Arabisch vertaald door Djûke Poppinga en Richard van Leeuwen. ‘Militaire krant’ is opgenomen in de bundel Lijkententoonstelling (Uitgeverij Jurgen Maas, 2017).  

U kunt hier bijdragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs – we danken u zeer! 

 

Voor hen die stierven in de Irak-Iranoorlog (1980-1988)

 

We zullen naar de begraafplaats gaan, naar het mortuarium,
en de bewakers van het verleden om toestemming
vragen. We zullen de dode naakt naar het openbare park
brengen en hem neerzetten op de stenen verhoging in de
rijpe, oranje zon. We zullen proberen zijn hoofd rechtop
te houden. Een vlieg of een ander insect zoemt om hem
heen, hoewel vliegen hun gezoem meestal eerlijk verdelen
over de doden en de levenden. We zullen hem vragen ons
opnieuw zijn verhaal te vertellen, eerlijk en onbevooroordeeld.
We hoeven hem niet in zijn ballen te trappen om
hem zover te krijgen. Doden zijn over het algemeen oprecht,
zelfs de schoften onder hen.

‘Dank je, beste schrijver, dat je die vlieg van mijn neus
hebt verjaagd en dat je me deze gouden kans hebt gegeven.
Ik ben het alleen niet eens met de manier waarop je
probeert de lezers bang te maken door me voor te stellen
als een schoft. Laat ze dat zelf maar beoordelen. Er zijn al
genoeg dolle honden, word jij er alsjeblieft niet ook één. Gefeliciteerd dat je leeft, maar je kunt je beter niet bemoeien
met de aard van de diersoort waartoe je zelf behoort.

Edelachtbare, tien jaar geleden, dus voordat ik een einde
aan mijn leven maakte, werkte ik bij een militaire krant.
Ik was verantwoordelijk voor de cultuurpagina, waarop
verhalen en gedichten uit de oorlog werden afgedrukt.
Ik leidde een rustig leven. Ik had een dochtertje en een
trouwe echtgenote die goed kon koken en na lang zeuren
bereid was me te pijpen voor het vrijen. Van mijn werk
bij de krant kreeg ik regelmatig bonussen en cadeaus, die
meer waard waren dan mijn maandelijkse salaris. Als je
de hoofdredacteur moest geloven, was ik een genie met
een onvermoeibare en strijdlustige verbeelding en de enige
die leven kon brengen in de cultuurpagina. Ik genoot
zelfs de waardering en bescherming van de minister van
Cultuur, die me stiekem had beloofd dat hij de hoofdredacteur
zou ontslaan en mij in zijn plaats zou benoemen.
Eigenlijk was ik helemaal niet zo briljant, maar ik was ook
geen schoft, zoals de schrijver van dit verhaal mij zo graag
wil afschilderen. Ik was een ambitieuze doorzetter, die ervan
droomde ooit de post van minister van Cultuur te
bemachtigen, meer niet. Daarom stortte ik me vol toewijding
op mijn werk. Met het zweet op mijn voorhoofd
ontwierp, controleerde en corrigeerde ik mijn cultuurpagina
als een geduldige broodbakker. Nee, edelachtbare,
ik censureerde de teksten niet, zoals u misschien denkt,
want de soldaten die voor onze krant schreven, waren zelf strenger en gedisciplineerder dan alle censoren die ik in
mijn leven heb gekend. Elk woord werd letter voor letter
onder de loep genomen en uitgeplozen, want ze waren
heus niet zo dom om klaagzangen vol gejammer en ellende
in te sturen. Sommigen schreven alleen maar om
niet te hoeven geloven dat ze zouden sterven, om zich te
koesteren in de illusie dat de oorlog niet meer was dan
een spannend verhaal in de krant. Anderen schreven om
er in financieel en moreel opzicht beter van te worden. Er
waren er ook die gedwongen werden te schrijven. Maar
dat gaat me allemaal niet meer aan, want in dit stadium
heb ik geen last meer van spijt en voel ik geen angst meer.
Doden, edelachtbare, lijden niet onder hun misdaden en
streven niet naar persoonlijk geluk, zoals u weet. Als zo
nu en dan het tegendeel wordt beweerd, dan moet u dat
louter zien als poëtische en religieuze aanstellerij; lachwekkende
geruchten die niets te maken hebben met de
simpele omstandigheden van de doden.

Maar goed, ik moet wel toegeven dat ik me vaak bemoeide
met de opbouw en compositie van de verhalen
en gedichten en dat ik mijn uiterste best deed de oorlogstaferelen
die werden beschreven van wat extra brandstof
voor de fantasie te voorzien. Want wat moet je in godsnaam
met iemand die, terwijl we op het punt staan ons
in een poëtische oorlog te storten, zegt: “Het artilleriegeweld
kwam over ons heen als een stortregen, maar we
waren niet bang…”? Dat soort zinnen streepte ik door en
dan herschreef ik ze bijvoorbeeld als volgt: “Het artillerievuur voelde als een carnaval van sterren, terwijl we wankelden
als minnaars op de bodem van het vaderland…”
Dit is slechts een klein voorbeeld van de aard van mijn
bescheiden interventies.

Maar de wending in het verhaal, edelachtbare, vond
plaats toen er op een dag vijf verhalen in één keer bij de
krant werden bezorgd. Ze waren afkomstig van een soldaat
die beweerde dat hij ze in één maand had geschreven,
en ze stonden in van die dikke schriften met gekleurde
kaften die ze op lagere scholen gebruiken. Op het etiket
van elk schrift stonden de naam, de klas en de school vermeld
– altijd een lagere school, nooit hoger – en de verhalen
gingen telkens over de soldaat wiens naam op het
schrift stond. Ze waren geschreven in een verbluffend
verfijnde literaire stijl. Ik durf zelfs te beweren dat alle romans
en verhalen die ik eerder had gelezen niet meer waren
dan slap geneuzel in vergelijking met wat deze soldaat
had geschreven. Ze gingen niet over de oorlog, hoewel
de hoofdpersonen allemaal vredelievende, goedwillende
soldaten waren. Het waren harde, transparante verkenningen
van de geest van seksuele wezens, vanuit een
kinderlijk maar tegelijkertijd duivels perspectief. Ze gingen
over soldaten die in vol militair ornaat in parken en
langs rivieroevers liepen te dollen met hun vriendinnetjes.
Over soldaten die de dijen van hoeren omvormden
tot marmeren bogen waar zich treurige, melkwitte planten
omheen slingerden. Soldaten die in korte, geile zinnen
de hemel beschreven, terwijl ze hun hoofden tegen de borsten van bevallige vrouwen vleiden. Betoverende
lofzangen op lichamen die waterlelies afscheidden.

Snel en gretig ging ik op zoek naar informatie om te
achterhalen aan welk front en in welke eenheid de soldaat
vocht. Ik ontdekte dat zijn peloton een aantal dagen
voordat deze verhalen waren verstuurd het doelwit
was geweest van een verwoestende vijandelijke aanval. Ze
hadden grote menselijke en materiële verliezen geleden.
Ik had een collega die werkte op de redactie van de pagina
met berichten over soldaten die waren onderscheiden
voor hun heldenmoed. Iedere keer als hij me zag, riep hij:
‘Je hebt het verstand van een pantserwagen, kameraad!’
Ik moest aan deze woorden denken toen ik in de gouden
draden van mijn hersenen een idee voelde opflakkeren,
terwijl ik deze wonderbaarlijke schriften doorbladerde.
Ik besloot de soldaat een dreigbrief te sturen, waarin ik
hem streng en onomwonden zou meedelen dat hij een
onderzoek van de partij riskeerde, en misschien binnenkort
voor het gerecht zou moeten verschijnen, dat hem
ter dood zou veroordelen omdat zijn verhalen op een ondubbelzinnige,
doelbewuste manier afweken van de partijideologie
in deze rechtvaardige oorlog. Vertrouwend
op de algemeen bekende, eeuwige angst van onze soldaten,
hoopte ik dat hij afstand zou nemen van zijn verhalen,
of zich bij me zou verontschuldigen en me uit de
grond van zijn hart zou smeken zijn schrijfsels te vernietigen
en hem vergiffenis te schenken voor zijn laaghartige
daad, waarna hij me zou beloven het nooit meer te doen. Pas dan zou ik weten wat ik aan moest met die sublieme,
diepmenselijke verhalen. Ik denk niet dat er ooit
een groot schrijver is geweest die durfde te dromen dat
hij meer dan vijf verhalen van zo’n hoog artistiek en creatief
niveau zou schrijven. Romans waarin droom en werkelijkheid
zijn gecombineerd, teneinde de hoogste vorm
van taal te bereiken: de taal waaruit het vuur bestaat dat
duivels heeft voortgebracht.

De verlossing was nabij; voor ik het wist was hij binnen
handbereik gekomen. Een week nadat ik de soldaat mijn
brief had gestuurd, ontving ik een telegram van zijn garnizoen
waarin stond dat hij tijdens de laatste aanval was
gesneuveld en dat niemand van zijn peloton het had overleefd.
Ik kon wel huilen van geluk dat het lot zo gul was
geweest. Steeds opnieuw las ik de naam van de dode soldaat.
Mijn extase was niet te beschrijven.

Edelachtbare. Vijf maanden na de publicatie van het
eerste verhaal onder mijn eigen naam (de titel had ik
zelf bedacht), reisde ik de wereld over om mijn nieuwe
boek te presenteren op studiedagen en congressen, waar
ik door de beroemdste literatuurcritici en intellectuelen
werd geïntroduceerd. De grootste kranten en internationale
literaire tijdschriften schreven over me. Ik had het zo
druk dat ik niet eens genoeg tijd had voor radio- en televisie-
interviews. De landelijke critici schreven lange studies
over onze rechtvaardige oorlog, die de mensen met
zoveel liefde, toewijding en poëzie bezielde. Op universiteiten
over de hele wereld werden masterscripties en dissertaties geschreven, waarin onderzoekers alle poëtische
en menselijke betekenislagen in mijn verhaal analyseerden.
Ze spraken over de harmonie tussen kogels en sperma,
tussen het geluid van een vliegtuig en het schudden
van een bed, tussen een kus en een granaatscherf, tussen
de geur van kruit en die van de vagina van een vrouw, en
dat terwijl het boek in de verste verte niet over de oorlog
ging. Na mijn terugkeer kreeg ik tijdens een imposante
ceremonie de post van minister van Cultuur aangeboden,
zonder dat ik er iets voor had hoeven te doen. Ik had geen
haast om de andere verhalen te publiceren. Het eerste verhaal
kon me namelijk nog veel opleveren. Ik ruilde mijn
vrouw, mijn huis, mijn kleren en mijn auto in voor nieuwe
geneugten. Ik kan wel zeggen dat ik de oorlog aanbad
en mijn handen ten hemel hief, uit dankbaarheid voor de
onschatbare weldaad die me ten deel viel. Ik was ervan
overtuigd dat na de publicatie van het vijfde verhaal de
Nobelprijs voor de Literatuur hier op mijn bureau op het
ministerie zou prijken. De poorten van het geluk waren
geopend, zoals ze dat zeggen.

Toen werden er op een dag drie grote, aan mij geadresseerde
pakketten van het front op het ministerie bezorgd.
Ze bevatten twintig verhalen, opgestuurd door dezelfde
soldaat, en bovendien op dezelfde manier: in lagereschoolschriften,
voorzien van de namen van soldaten,
met verhalen over liefde en het lot. Eerst was ik volkomen
in de war, maar daarna sloeg mijn verwarring om
in kille paniek. Ik pakte snel de verhalen en vroeg degene die verantwoordelijk was voor het depot van het ministerie
om de sleutel van een van de archiefkasten. Daar
verborg ik de schriften in het diepste geheim, waarna ik
een intensief netwerk van contacten inzette om de soldaat
op te sporen. Alle telegrammen kwamen rechtstreeks op
mijn kantoor op het ministerie binnen, en allemaal bevestigden
ze dat de soldaat was omgekomen. Het waren
angstige tijden. De volgende dag kwamen er nieuwe pakketten
met verhalen binnen, twee keer zoveel als eerst, afkomstig
van dezelfde soldaat en geschreven in dezelfde
stijl. Opnieuw bracht ik de romans naar de archiefkast en
ik plaatste extra sloten op de deur. De maanden die volgden
waren erg zwaar, edelachtbare, want ik moest mijn
aandacht verdelen tussen het wegwerken van de verhalen,
die op wonderbaarlijke wijze bleven binnenstromen,
en de zoektocht naar de soldaat van wie aan het front
geen spoor te vinden was. Inmiddels was ook het tweede
verhaal gedrukt en gepubliceerd. Ik werd gebeld door
de president en de minister van Defensie en door allerlei
hoge ambtenaren in het land, die mijn toewijding en
genialiteit prezen. Het ministerie werd overspoeld met
uitnodigingen uit het buitenland, maar nu wees ik ze allemaal
af, onder het voorwendsel dat het vaderland belangrijker
en dierbaarder voor me was dan alle prijzen
en congressen ter wereld. Het land, zo zei ik, had al zijn
rechtgeaarde burgers nodig in deze moeilijke periode. In
werkelijkheid zocht ik een oplossing voor de schriften die
me elke ochtend in schrikbarende aantallen overspoelden als een sprinkhanenplaag: vandaag honderd romans,
morgen tweehonderd, enzovoort…

Edelachtbare, ik zal u zeggen dat ik bijna mijn “pantserwagenverstand”
verloor. Uiteindelijk wist ik het huisadres
van de soldaat te bemachtigen. Ik ging op bezoek bij
zijn familie om me ervan te vergewissen dat hij echt dood
was. Zijn moeder vertelde me dat ze het eigenlijk niet
geloofde, omdat hij alleen maar een klein gaatje in zijn
voorhoofd had gehad, veroorzaakt door de kogel van een
scherpschutter. Toen zijn vrouw me had verteld waar ik
zijn graf kon vinden, liet ik een geldbedrag bij hen achter
en vertrok. Inmiddels waren ook de andere archiefkasten
van het ministerie tot de nok toe gevuld. Hoe moest
ik aan de partij en de regering uitleggen dat ik al die verhalen
zelf had geschreven? Hoe moest ik uitleggen waarom
ik schoolschriften en namen van soldaten gebruikte,
waarom er op het etiket stond dat ze op de lagere school
zaten, en waarom ik ze in archiefkasten had opgeslagen?
Tientallen vragen waarop ik geen logische antwoorden
kon geven.

Ik kocht een paar oude graanschuren aan de rand van
de hoofdstad, voor het geval er nog meer verhalen zouden
binnenkomen. Ik betaalde enorme bedragen aan drie
medewerkers op het ministerie om me te helpen het graf
van de soldaat op te delven. Daar lag zijn rottende lijk,
met een gat in zijn voorhoofd. Ik schudde een paar keer
aan het lichaam om er zeker van te zijn dat hij dood was.
Ik fluisterde iets in zijn oor. Toen begon ik tegen hem te schreeuwen en hem uit te schelden. Ik daagde hem uit om
zijn mond open te doen of zijn pink te bewegen, als hij
dat kon. Maar hij was echt dood. Uit zijn hals kroop een
worm, die achter een andere worm aanzat; in de buurt
van zijn schouder verdwenen ze samen weer naar binnen.

Edelachtbare, misschien gelooft u dit verhaal niet, maar
ik zweer u bij uw almacht, dat de graanschuren en het depot
van het ministerie binnen een jaar uitpuilden van de
verhalen. Het was natuurlijk niet te doen om al die verhalen
te lezen, maar ik nam van elke zending een kleine
steekproef. Ik zweer u dat ze niet alleen in aantal toenamen,
maar dat ze ook steeds mooier en origineler werden.
Ondertussen beefde ik van angst bij het idee dat mijn einde
binnenkort zou komen als deze vloedgolf van verhalen
niet snel ophield. Ik deed mijn uiterste best om de
zaak te onderzoeken. Ik trok de adressen na waar de pakketten
vandaan kwamen. Ze werden allemaal verstuurd
onder de naam van dezelfde soldaat, vanaf verschillende
frontlocaties. Maar van de soldaat zelf was geen spoor te
bekennen.

Toch kon ik niet eindeloos blijven doorgaan met vragen
stellen over de pakketten, want daarmee zou ik mezelf
uiteindelijk verraden. Ik ging terug naar de begraafplaats
en verbrandde het lichaam van de soldaat. Ik scheidde
van mijn tweede vrouw en nam ontslag van het ministerie,
nadat ik een psychiater bereid had gevonden te
verklaren dat ik medische problemen had. Ik verzamelde
alle schriften uit het depot van het ministerie en de oude graanschuren en kocht een stuk land op een afgelegen
plek, waar ik een speciale verbrandingsoven, een
grote schuur, een kamer en een toilet bouwde, omheind
met een hoge muur. Ik was er zeker van dat de verhalen
ook op mijn nieuwe adres zouden blijven binnenstromen.
Maar nu was ik erop voorbereid. En het ging zoals
verwacht. Vanaf de eerste ochtend op de boerderij was ik
dag en nacht bezig met het verbranden van de gekleurde
schoolschriften, met daarin alle verhalen en alle namen
van de soldaten, in de hoop dat de oorlog snel zou eindigen
en daarmee ook deze papieren waanzin van kakikleurig
sperma.

Na lange, angstige jaren kwam de oorlog ten einde,
edelachtbare. Maar een nieuwe oorlog brak uit. Er restte
mij geen andere keus meer dan het vuur van de verbrandingsoven.
U bent de Barmhartige, de Vergevende.

Edelachtbare…

Nu, voordat ik terugga naar het mortuarium, weet ik
dat U almachtig, wijs, alwetend en trots bent. Hebt U
soms ook bij een militaire krant gewerkt? Waarom hebt u
anders romans, mensen en een verbrandingsoven?’

 

 

Hassan Blasim (Irak, 1973) is schrijver en filmmaker. Hij studeerde filmwetenschappen in Bagdad. In 1998 vertrok hij naar Iraaks-Koerdistan, waar hij films bleef maken, maar onder een pseudoniem omdat hij vreesde voor de veiligheid van zijn familie onder het regime van Saddam Hoessein. Een jaar later verliet hij Irak en reisde als illegale immigrant door Iran, Turkije, Bulgarije, Hongarije tot hij zich uiteindelijk in 2004 in Finland kon vestigen, waar hij nu woont en werkt. Hij wordt bejubeld om hoe hij de onbevattelijke werkelijkheid van oorlog direct, rauw, met zwarte humor en buitengewone verbeeldingskracht zowel op de pagina als voor een publiek weet over te brengen. Zijn verhalenbundels zijn meermaals bekroond en verschenen in meer dan twintig landen.