De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2017 eindigt op 18 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: een kort verhaal van Nicole Kaandorp.  

U kunt hier bijdragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs – we danken u zeer! 

 

 

Estoy en el árbol!’ roept hij naar zijn moeder, maar die is nog aan de andere kant van de brug. Ik stop de fles wijn onder mijn vest, met de dop in mijn oksel. Manuel kijkt ernaar, maakt een schuivend gebaar met zijn hand, iets dat betekent ‘doe weg, ik zie hem nog’.

‘Manuel!’ roept zijn moeder. Niet zoals wij het uitspreken (Maan-u-wel), maar zoals het hoort, Man-uèl, zoals ze het aan een andere kant van Europa over stranden of vlaktes of basketbalvelden schreeuwen.

‘Es – toy – en – el – ár – bol!’ Zijn moeder verschijnt aan de andere kant van het stenen gebouwtje, fronsend, ze kijkt omhoog, haar hand voor haar ogen tegen de zon. Manuels moeder is mooi. Ze heeft heel donkerbruin haar, bijna zwart denk ik, en ze kan hele lekkere gehaktballetjessaus maken.

‘Mam! Hier!’

Ze komt naar ons toe. Manuel gaat aan de tak hangen waar hij eerst op zat, laat zijn schoenen vlak boven de grond bungelen. Zijn grijze shirt is groot genoeg om nog helemaal over zijn buik te zitten, wanneer hij dat doet. Bij mij zou iedereen mijn navel zien.

Met een droge plof landt hij op de grond.

Hij praat met zijn moeder, te zacht en Spaans voor mij om te verstaan. Ik kijk van boven op hun kruinen en duw de wijn verder mijn oksel in. Manuel praat met handgebaren, zijn moeder kijkt opeens omhoog, glimlacht en zwaait. Heel lief. Ik zwaai terug, niet met mijn arm maar alleen met mijn hand, anders moet ik de wijn loslaten. Ze heeft hem niet gezien, ze is weer druk in gesprek, geïrriteerd denk ik, Manuel-iets-dit, zegt ze, Manuel-iets-dat.

Ik doe mijn ogen dicht, voor een paar tellen, ik ben blij dat míjn moeder gewoon thuis zit, en dat op deze tak net wat zon schijnt.

‘Nicole!’

‘Ja?’

‘Ik moet gaan.’

‘Oké. Kom je terug vanavond?’

Hij vraagt het aan zijn moeder. Zijn moeder fluistert iets terug. ‘Maa-aaam.’ Zijn moeder klakt met haar tong.

Dan zegt hij, tegen mij: ‘Misschien,’ en zijn moeder tegen hem: ‘Manuèl!’

Zoals je de naam van een hondje zegt als het niet luistert.

 

Ze lopen samen weg en ik ben weer alleen, ik en deze boom. Dit is mijn lievelingsboom. Ik haal de fles wijn onder mijn vest vandaan en zet hem in een kruispunt tussen drie takken. Hij blijft staan, maar heel stevig is het niet. Het label heeft een gouden randje en van die mooie letters. We hebben er nog maar een paar slokjes uit gedronken, maar ik voel het al op mijn bovenlip: als ik er met mijn tong langs ga is het ruw en dan proef ik het, die nasmaak van dat kartonnige, dat iets dat ook aan je gehemelte trekt als je slikt.

Ik verveel me. Het is pas drie uur. Ik pak mijn telefoon, klap hem open. Ik durf Iris niet te bellen dus ik bel Martijn. Door de beltoon heen hoor ik kinderen op het grasveld aan de andere kant naar een hond roepen.

‘Martijn!’

‘Ja.’

‘Kom je naar het park?’

‘Nu?’

‘Ja.’

‘Ik doe iets met eh. Ja. Oké. Half uur?’ Hij zegt nog iets, tegen iemand anders, ik versta het niet.

‘Oké,’ zeg ik.

‘Bij de toren op het veld?’

‘Ik zit in de boom. Neem je iets mee?’

‘Bier?’

‘Wijn?’

‘Ik kijk zo.’

‘Oké, zie je.’

En dan klap ik mijn telefoon dicht en weer open en dan speel ik zes keer Snake. De tijd gaat belachelijk snel als je Snake speelt, als ik opkijk is de zon lager en heb ik het een beetje koud. Ik draai de fles wijn maar open, neem een sipje. En een slokje. En iets groters dan een slokje, waar geen verkleinwoord meer voor is.

Dan komt Martijn, ik hoor zijn fiets al als hij het bruggetje over gaat. Zijn jasbeschermer zit los en ratelt tussen zijn spaken. Hij fietst snel, ook over het stukje naast het huisje, dat is schuin en heel dicht bij het water, ik ben er altijd bang dat ik slip en val, in de modder en koud.

Maar Martijn is niet bang. Of wel bang, maar voor andere dingen.

‘Hoi!’ roept hij, gooit zijn fiets op de grond, haalt een fles wijn uit zijn tas en geeft die aan. Dan klimt hij zelf omhoog.

‘Hé! Je had al wijn.’

‘En nu hebben we er twee,’ lach ik, schroef van de ander ook de dop open, en we proosten, hij een fles, ik een fles, als echt goede vrienden.

‘Ben je alleen?’

‘Manuel was er, maar iets met zijn moeder.’

‘O ja.’

‘Ja. Maar we kunnen wel meer mensen vragen.’

 

‘Oké oké wie het eerste bij die boom is!’ Ik sta op en ik ren en ik val weer, mijn knieën in het gras. Ik zie de vlekken maar het voelt niet koud of vies, het voelt als Odins handen die me overeind helpen en een stukje de goede richting in duwen maar het maakt niet meer uit, Martijn en Iris staan al bij de boom te lachen en hijgen en ik zie Martijn achteruit struikelen. Hij valt net niet. Zijn veter zit wel los. Hij heeft blauwe veters, in zwarte schoenen, van dat merk met dat haantje, ze staan hem zo goed, die schoenen, ik hou echt van hem.

Ik zeg het tegen Odin: ‘Ik hou echt van Martijn.’

Odin zegt: ‘Ik hou echt van Iris.’

‘Ja, maar dat is je vriendin, dat moet.’

We zoenen een beetje, omdat we toch al dicht bij elkaar staan. Odin heeft zachte lippen maar wel te veel baard en te veel tong, en mijn tas ligt nog bij de bank dus daar moet ik weer heen, voor ik hem kwijt raak. Mijn tas is vies en open, maar alles zit er nog in, zelfs die halve fles wijn. Ik ga ermee zitten en neem er een slok uit, de rest is er ook weer.

‘Hé, er is meer wijn,’ zegt Martijn, blij, met een uithaal in zijn stem. Iris komt heel heel heel dicht bij me zitten, heel dichtbij, dat is warm en fijn, met haar benen om me heen, achter me, ik kan een beetje naar achter leunen en mijn hoofd op haar tieten leggen. Dat is extra fijn. Ze valt niet om. Ze is een goede leuning. Ik geef haar de fles wijn aan maar ze heeft geen armen ter beschikking dus ik zet hem aan haar mond en hou hem schuin, ik zie haar drinken van de onderkant, onder haar kin zit een stuk huid dat heen en weer beweegt. Een vlies, gespannen tussen de zijkanten van haar kaak. Het ziet er gek uit. Ik wil er een kusje op geven en dat doe ik maar ik vergeet de wijn en ik schenk hem in mijn eigen gezicht.

 

Martijns moeder belt hem, Martijn doet zijn nuchtere stem en zegt: ‘Ik ben een film aan het kijken.’

Ik probeer heel hard niet te lachen maar het gaat fout, Iris doet haar hand over mijn mond en ik lik aan haar vingers, dat vindt ze niet vervelend, ze stopt er een in mijn mond en ik zuig eraan, zoals vroeger aan een fles melk denk ik, maar dat kan ik me eigenlijk niet meer herinneren. Iris’ vinger smaakt maar gras en mens en wijn.

‘Ik denk dat ik hier slaap,’ zegt Martijn, ‘want ik heb geen zin meer in –’ en hij laat zijn telefoon vallen. En ik lach, hard, dit keer, Iris haalt haar vinger uit mijn mond, zij lacht ook, maar zachter, of liever, één van de twee. Martijn pakt zijn telefoon op en typt dingen terwijl hij zegt: ‘Maar serieus jongens als ik nu ga fietsen ga ik door rood en door een auto,’ en hij laat zich languit in het gras vallen, achteruit, het telefoonlicht schijnt op zijn neus, op de vlekjes op zijn huid.

We mogen bij Iris slapen, ‘maar dan moeten jullie wel heel stil zijn en Martijn moet op een matras’.

Odin houdt mijn enkel vast, dat is lekker warm. Ik voel me bevriend. Samenachtig. Ik voel me heel niet-alleen. Ik doe mijn ogen dicht zodat ik het beter kan voelen. Ik probeer het gevoel te zien, aan de binnenkant van mezelf, en ik zie wel paarse vlekjes en donkerrode vlekjes, en een soort zwevende lichte pluisjes, maar ik denk dat dat andere gevoelens zijn, want dit specifieke gevoel is lichter, geler.

Als ik mijn ogen weer opendoe is iedereen aan het staan en aan het gaan, Martijn gooit mijn tas op mijn buik en ik hang hem aan mijn schouder en ik sta op en zie mijn telefoon liggen, die moet ook mee.

Martijn doet zijn arm om me heen en leunt op me. Ik leun terug. Samen lopen we de brug over, het park uit, voor ons zijn Iris en Odin in een gesprek, heel duidelijk een gesprek, ze fluisteren dingen, snel en omstebeurt, zoals Manuel en zijn moeder. Ik bedenk me dat ik Manuel niet meer heb gebeld en pak mijn telefoon om het te doen, Martijn zegt: ‘Wat doe je.’

‘Manuel bellen of-ie nog komt.’

‘Maar het is tien over veertig eh twaalf voor… laat!’

Het is inderdaad 2:48. Ik heb op mijn telefoon een sms’je van mijn moeder, ik voel lichte paniek, maar er staat: ‘Slaap lekker ! :-)’

Ik doe mijn telefoon terug in mijn zak en geef mijn moeder een kusje op Martijns wang, ‘Martijn,’ zeg ik, ‘mijn moeder is echt lief.’

Hij denkt er even over na en knikt.

‘Je moeder is Hongaars,’ zegt hij, struikelt over zichzelf en knijpt in mijn schouder om zich op te vangen.

‘Dat ook.’

 

We doen heel stil. Echt héél stil. Maar ik moet zo giechelen. Martijns matras valt uit Odins handen, bijna de trap af, als zo’n slee, zoals je weleens ziet in die filmpjes op het internet, met kinderen die op een matras de trap af gaan en dan over elkaar heen vallen, en ik moet zo giechelen omdat ik aan al die filmpjes denk.

Iris houdt haar handen op mijn heupen en duwt me tegen haar aan, haar tieten tegen mijn rug. Ik leg mijn handen op haar handen en ik voel van alles maar ook nog steeds die puppy die van de vensterbank af valt, ik lach erom, ze zoent me. Dat is niet voor het eerst, maar het voelt wel als voor het eerst. Dat het spannend is, maar alleen in mijn armen, in de rest van mijn lichaam is het een ander gevoel.

Iris ruikt lekker. Naar een droog soort schoon. En haar hele kamer ruikt daar ook naar, plus een beetje cavia. Want er is ook een cavia. Die heeft Odin nu uit de kooi en op zijn schouder, en Martijn staat al in zijn onderbroek. Er is geen laken voor op het matras maar dat vindt Martijn oké. Martijn vindt alles oké, Martijn legt zijn hoofd op een kussen en trekt de deken over zich heen, en een paar tellen later snurkt hij. Niet zo hard als mijn vader, maar toch: hij snurkt. Iris kijkt even naar hem en glimlacht.

Ik weet niet zo goed wat ik met mezelf moet doen, of ik in Iris’ bed mag slapen, want dat is klein, en Odin moet er ook slapen, want dat hoort tenslotte, want zij horen bij elkaar te slapen, maar het is oké. We liggen met z’n drieën in bed. Iris doet een nachtlampje aan en trekt aan het touwtje van het grote licht.

Het is gezellig, zo. Odin ligt tegen me aan, hij heeft borsthaar, dat voel ik op mijn schouder, en geen broek meer aan, maar dat voel ik maar een beetje. Ze zoenen met elkaar, en ik doe ook iets, en mijn shirt uit, en Iris d’r beha, dat kan ik heel snel, met één hand, dat vond Cécile altijd heel leuk, als ik dat deed, en Iris moet er ook om lachen, en Odin zegt ‘dat kun je beter dan ik.’

 

Ik hoor door mijn slaap heen Martijn weggaan, zijn riem rinkelt, hij ademt op een Martijnmanier, pakt zijn schoenen en loopt op sokken de kamer uit, deur achter zich dicht.

 

Ik word wakker en ik plak. Ik ben het plakkerige midden van drie mensen die tegen elkaar liggen. Iris maakt een slaapgeluidje. Ik haal diep adem – geen hoofdpijn dit keer – en kijk naar het stukje van de kamer dat ik kan zien. Ik durf niet te veel te bewegen want dan worden ze wakker. De wc-rol is er. De wc-rol die Iris nodig had omdat sperma iets is waar je iets mee moet als je seks hebt met een jongen. Dat had ik nooit bedacht. En dat Odin zo snel klaarkwam, omdat het leuk was. Dat was lief. Ik glimlach een beetje. Odin ligt met zijn rug naar me toe. Hij heeft ook rughaar. Ik hou niet zo van rughaar denk ik, maar het is oké, want Odin is aardig.

 

Iris’ moeder brengt croissantjes naar de bank. Ze wonen aan de Middenweg, op twee hoog, en er is een hele grote boekenkast. Op de schouw staan foto’s, van Iris toen ze kleiner was, van haar broer, en van haar andere broer, die heeft ze nu niet meer want die was uit het raam gevallen. Maar hij staat wel nog op de schouw. Hij is knapper dan de broer die ze nog wel heeft.

‘Lekker,’ zeg ik, ‘bedankt.’

‘Die is met kaas, dat is goed toch?’

Ik knik en neem een hap, het bordje vlak onder mijn kin.

Het is een lekker croissantje, warm maar niet heet, uit de oven.

Mijn broek is vies, ik heb van die grasvlekken op mijn knieën, en ik denk ook op mijn kont, maar dat kan ik niet zien. Het voelt alsof er nog een extra laagje tussen mij en mijn kleren zit, iets dat maakt dat ik er minder ben, een beetje wazig. Het voelt lekker. Ik voel het ook in mijn mond, ik kauw extra lang op het croissantje, de kaas is zoutig.

Iris zit tegen me aan, haar been een beetje over mijn knie. Ze lacht tussen happen af en toe naar me, gebaart dat ze hoofdpijn heeft. Maar dat is logisch ook. Iris dronk van dat zoete spul, de hele avond.

Mijn croissantje is op, ik pak mijn schoenen uit de gang. Bij de deur knuffelen we. ‘Was leuk,’ zegt Iris. Odin kijkt met kleine ogen de straat in. Hij knikt, een beetje afwezig. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Was leuk.’

 

 

Nicole Kaandorp is geboren in Boedapest, en studeert nu Taalwetenschap in Amsterdam. Ze schreef eerder voor De Optimist, Tijdschrift Ei, en Op Ruwe Planken. Verder houdt ze van planten, hout, en het eten van haar moeder.

 

De Biesheuvelprijs dankt Marieke de Groot voor het aandragen en begeleiden van deze bijdrage.