De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2018 eindigt op 18 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: de inleiding die Aleid Truijens schreef bij de bloemlezing Mannen spelen, vrouwen winnen (De Arbeiderspers, 2011) van F.B. Hotz. Hier leest u het verhaal ‘De vertegenwoordigers’ van F.B. Hotz. 

U kunt hier bijdragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs – we danken u zeer! 

 

Inleiding bij bloemlezing Mannen spelen, vrouwen winnen van F.B. Hotz

 

In ‘De verplaatsing’, het laatste verhaal in de bundel Ernstvuurwerk (1978) van F.B. Hotz, is de hoofdpersoon een jongetje van een jaar of negen, dat graag urenlang naar buiten kijkt. Hij kijkt naar de weg waaraan hij woont, de Rijnsburgerweg, een drukke doorgangsweg van Oegstgeest naar Leiden, met een tramrails in het midden.

Het kijken verveelt nooit. Er is de hele dag wat de zien. Vrachtwagens denderen voorbij, bruinverbrande fietsers komen terug van het strand, de bakker met zijn openklappende bakfiets vol geurig brood houdt er halt, het paard van de groenteman sjokt voorbij met zijn zware kar, de melkboer in zijn open bestelwagen vol flessen, en hé, daar nadert de ijscoman uit de verte, met verleidelijk getinkel. Het is niet zomaar een weg voor de jongen, het is de mooiste aller wegen, de Weg. Alle dingen waarvan hij houdt, ziet hij op zijn lievelingswegweg: de nieuwste modellen auto’s, de machtig mooie stoomtrams, brandweerwagens en ambulances die zich gillend spoeden naar de stad, angstaanjagend en spannend tegelijk.

Soms ziet hij een ongeluk gebeuren op De Weg. Dat speelt hij dan na, met zijn blikken auto’s en de poppenhuispoppen van zijn zus. Liggend op de grond, met één oog dichtgeknepen, ensceneert hij het ongeluk. Dichter kan hij de huiveringwekkende werkelijkheid niet benaderen. Samengebalde werkelijkheid, de essentie van alle ongelukken die hij zag.

De jongen heeft nog een manier gevonden om het leven op zijn weg te fixeren. Hij houdt ervan naar buiten te kijken via de weerspiegeling in een glazen vaas.  Hotz beschrijft dat in ‘De verplaatsing’ zo:

 

Op ons dressoir stond een grote vaas van groen glas. Ze bestond uit een aantal bolle ringen, naar boven toenemend in grootte. Op iedere ring spiegelde zich, op het kleinst van de ronding, de Weg in een mysterieus verkleind en gerekt perspectief. Op iedere ring wat groter. Zesmaal naderde in die vaas de stoomtram in toenemend miniatuur: je kon nog kiezen. Meestal koos ik hem op de onderste, de kleinste en donkerste. Daar was de stilte compleet; het witte stoomwolkje op het groen kon zich daar het verst uitzetten. Althans de Weg bleef zo binnen handbereik.

 

‘Althans’ de Weg bleef binnen handbereik. Want veel in zijn leven dreigt de jongen te ontglippen. Zijn ouders maken ruzie, zijn vader komt steeds later thuis van zijn werk, zijn moeder loopt met rood behuilde ogen rond. Twee onheilspellende woorden klinken steeds vaker in huis: ‘echtscheiding’ en ‘verhuizing’. Beide blijken onafwendbaar, maar in etappes. Eerst verhuist het gezin naar een fris nieuwbouwwijkje in Haarlem, om het huwelijk nog één kans te geven. Als die poging mislukt, gaan de ouders alsnog uit elkaar.

Maar dat laatste weet de jongen die op de glazen vaas zijn Weg fixeert allemaal nog niet. Wel voelt hij de dreiging. Zijn vaders koffergrammofoon, waaruit op zondagochtenden de blij makende klanken van het orkest van Paul Whiteman opklonken, staat al ingepakt. Zijn vaders A-Ford die de jongen zo bewondert, staat alvast in Haarlem, dicht bij de zaak en de toekomstige woning. In de grote wereld is, in 1932, een economische crisis gaande, thuis een emotionele crisis op min miniatuurformaat. De gay twenties, het tijdperk van optimisme na een wrede oorlog, de tijd van de charleston, van een fonkelnieuwe beeldende kunst en architectuur,  waren voorgoed voorbij. Er dreigde alweer een nieuwe oorlog.

Die algehele treurnis, de vergeefse wens om te vangen en behoeden wat dierbaar is, klinkt mee in Hotz’ passage over de Weg. Voor mij is het een van de mooiste passages in het werk van F.B. Hotz (1922-2000). Sterker, houdt iemand mij een pistool tegen de slapen en moet ik  echt kiezen, dan vind ik deze alinea de mooiste in de hele Nederlandse literatuur.

Ze is, denk ik, typerend voor het schrijverschap van F.B. Hotz. Scherp kijken, met één dichtgeknepen oog, en zo de werkelijkheid fixeren – verhevigde, ingedikte werkelijkheid, geladen met emotie. […] Voor Hotz zelf was stijl belangrijk; hij zat eindeloos aan zijn verhalen te vijlen voordat hij ze goed genoeg vond. Hij bewonderde andere schrijvers, zoals J. van Oudshoorn, ook vooral om de stijl. In een beschouwing over Van Oudshoorn, ‘Over Tobias’, schrijft Hotz:

 

Wat een schrijver tot schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. Niet het gegeven, de strekking of de invalshoek maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de gekozen woorden, hun rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door gewone. Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.

 

En wurgkracht hebben de kalme zinnen van Hotz. Een zin, bijvoorbeeld, als ‘Zo staande over haar werk leek ze wel een baal hooi, maar ik wilde van haar houden’ – een observatie van een man die, na een tragisch buitenechtelijke liefdesavontuur, zijn wettige echtgenote met mededogen beziet. Of: ‘Voorbij Alphen hoestte ik maar eens’ – gezegd door een puberjongen die een dagje op stap  gaat met zijn vader, die vertegenwoordiger is. Als ze vijf minuten samen in de auto zitten, weet de jongen, na de scheiding van zijn ouders vervreemd geraakt van zijn verwekker, al helemaal niets meer te zeggen. Zulke zinnetjes.

Maar Hotz was geen schrijver van mooie zinnetjes. Geen schilder met woorden. Zijn stijl is voortreffelijk omdat zij precies verwoordt wat gezegd moest worden. Wat zijn ‘wurgende’  zinnen prachtig maakt, en oninwisselbaar Hotz, is de werkelijkheid die zij verbeelden. Hotz is een schrijver die emoties nooit beschrijft, maar pijnlijk voelbaar maakt. Schudgevoel, afgunst, spijt. Bezorgdheid om geliefden, angst voor ziektes, ongelukken en fatale ruzies. Het eeuwige gevoel te falen en tekort te schieten dat mensen elkaar geven. Dat soort gevoelens fileerde Hotz, met een vlijmscherp mesje.

Maar hij verbeeldde ook – wat misschien moeilijker is – de zeldzame momenten van groot geluk: de uitzinnige vrijheid van vrije dag, veroverd op  benauwende plichten; de jubelklanken van Whiteman’s orkest, of de schoonheid van een straatje in de zon, ontworpen door een favoriete architect. Elke keer als ik Hotz’ werk lees en herlees krijg ik een kleine schok:  zó en niet anders zit het, met wat mensen elkaar aandoen en geven – maar ik zie en begrijp het pas door de manier waarop Hotz het verwoordt.

Die ervaring heb ik vooral bij het lezen van Hotz’ (min of meer) autobiografische verhalen. Zijn tamelijk kleine oeuvre – zes verhalenbundels, een kleine roman en een novelle – valt grofweg uiteen in drie categorieën: de historische verhalen, die vaak spelen in de negentiende of aan het begin van de twintigste eeuw, de autobiografische verhalen – een deel ervan is geïnspireerd op Hotz’ kindertijd en adolescentie; in de jaren twintig tot veertig, een ander deel gaat over een groep muzikanten in de jaren vijftig van de vorige eeuw – ; en dan is er nog een  handvol contemporaine verhalen, spelend in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.

Bij Hotz’ debuut in 1976 waren het vooral de historische verhalen die de aandacht trokken.  […]‘Een nieuwe Elsschot!’, jubelde criticus Aad Nuis in Haagse Post. Ook het wonderlijke verhaal ‘De tramrace’ trok de aandacht. Het is een broeierig, met distantie  geschreven verhaal over een de race tussen twee stoomtrams, een wedstrijd tussen protestantse en katholieke dorpelingen, aan het begin van de vorige eeuw. De race eindigt gruwelijk, met een ongeluk waarbij een meisje onder de tram komt. Maar dan doet Hotz iets vreemds. Zijn alwetende verteller laat een milde, wijze God, die glimlachend neerziet op Zijn verhitte stumpers, ingrijpen. God zet de tijd een halfuur terug, waardoor niet het meisje, maar een naar boetedoening snakkende boer onder de tram komt, waarmee het evenwicht in het dorp is hersteld.  Dit proza, schreef Gerrit Komrij in Vrij Nederland, doet meer dan de nostalgische wereld van ‘koperdiepdrukplaten’ uit een oud tijdschrift. Hotz  ‘verplaatst zich met huid en haar in het verleden’.

Hotz’ debuut werd in 1976 een kleine hype. Vooral collega-schrijvers en journalisten  waren diep onder de indruk, en neerlandici. Ook ik wist, toen ik eind jaren zeventig in een boekhandel verveeld in een boek bladerde, niet wat ik las toen ik de eerste alinea van ‘Dood weermiddel’ las. Iedere zin was raak. Wie was deze schrijver? Ik studeerde Nederlands; waarom kende ik Hotz niet? Met de arrogantie van een twintiger dacht ik geheel op eigen houtje een magistrale schrijver te hebben ontdekt. Vooral die vreemde, historische verhalen. De andere verhalen waren óók mooi, en amusant – Hotz bleek ontzettend geestig te zijn – maar een stuk ‘gewoner’.

Later, bij het verschijnen van de tweede, derde, vierde en vijfde bundel van Hotz begon ik een voorkeur te ontwikkelen voor de autobiografische verhalen. Vooral de verhalen over een uiteenvallend gezin in de jaren dertig, zoals ‘De verplaatsing’,  kerfden diep. Natuurlijk waren die historische verhalen knap gedaan. Maar voor het levendig oproepen van een tijdperk kom je, met het lezen van historische  bronnen en het bekijken van oude afbeeldingen een heel eind – als je tenminste kunt schrijven. Maar om zo te schrijven over wonden die in de kindertijd werden geslagen, als Hotz doet – tegelijk vanuit een overtuigend, beperkt  perspectief van het kind én dat van de wijzere, becommentariërende verteller – moet je goed om je heen gekeken hebben.

Die autobiografische verhalen maakten me nieuwsgierig naar het leven en het wereldbeeld, van de schrijver, de oudere man met de donkere  bril en de scherpe scheiding in zijn haar, die die pas op zijn 54ste als schrijver ‘uit de kast’ kwam.  Ik vermoedde dat de verhalen weliswaar grotendeels autobiografisch waren – dat vertelde Hotz zelf ook in de weinige interviews die hij gaf – maar ik kreeg ook de indruk dat hij zijn verleden bepaald niet had uitgemolken om er literatuur van de maken. Ook in interviews liet hij weinig los over zijn leven, behalve dat hij al van jongs af aan schreef, en dat hij jarenlang professioneel trombonist in jazzorkesten was geweest.  Hotz liet veel ongezegd, en zou daar wel, dacht ik, zijn redenen voor hebben.

[…]

In de loop van een jaar of zeven kwam ik veel te weten over het leven van Hotz; langzaam ontspon zich voor mij het verhaal achter zijn verhalen. Ik begreep waarom er zijn werk zoveel vreselijke huwelijken voorkomen, dominante vrouwen, en kleine, gewiekste Lolita’s. Ik begreep ook waarom je hem – zoals enkele critici deden – onmogelijk een vrouwenhater kunt noemen. Het verhaal van Hotz’ leven, dat ik heb opgeschreven in Geluk kun je alleen schilderen –  F.B. Hotz, het leven (De Arbeiderspers 2011) is geen vrolijk verhaal. Wel intrigerend en aangrijpend. Niet zonder drama.  Het is zo’n verhaal waarvan mensen zeggen, als het in een roman  wordt verteld: nou, een beetje ongeloofwaardig is het wel, zoveel pech en tegenslag. Te gek voor woorden soms. Of, zoals Hotz de verteller in zijn roman De vertekening laat opmerken: ‘Men moet het leven tot kalmte manen als men gaat schrijven’.

Het bijzondere aan Hotz’ autobiografische verhalen is niet dat ze ‘bijna echt gebeurd’ zijn, het bijzondere is dat ze zo verschrikkelijk goed zijn. Veel van de verhalen in Mannen spelen vrouwen winnen zijn niet eerder in een bloemlezing verschenen, en de verhalenbundels waaruit ze komen zijn niet meer verkrijgbaar.

F.B. Hotz was geen marginale auteur, slechts bekend bij een handjevol critici en liefhebbers. Tenslotte werd hem in 1998 de P.C.Hooftprijs toegekend – hoger kun je in Nederland als schrijver niet stijgen. Maar een writers’s writer zou je hem wel kunnen noemen; iemand om wie een waas van lichte excentriciteit hing, typisch werk voor de fijnproevers.

Die reputatie is niet terecht. Hotz’ verhalen zijn heel toegankelijk, en door iedere lezer boven de twaalf te begrijpen.  Zij gaan over de pijlers van ieder mensenleven: familie, vriendschap, liefde, dood en verlies. Over de passie van dingen maken, of het nu een fijne trombonesolo is, een getimmerd kastje, een nagebouwde tweedekker of een boek. ‘Iets moois, iets lichts, iets waar tijd en eeuwigheid geen vat op hebben’, dat wil een van Hotz’ hoofdpersonen nalaten en dat wilde hij zelf ook. De door Hotz gemaakte dingen, zijn schitterende verhalen, verdienen een nieuw publiek, in deze nieuwe eeuw die hij niet mee heeft mogen maken.

 

Aleid Truijens is schrijfster en columniste voor de Volkskrant. Ze schreef de biografie van schrijver en musicus F.B. Hotz (1922-2010), Geluk kun je alleen schilderen. Hier leest u Hotz’ verhaal ‘De vertegenwoordigers’.