De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2018 eindigt op 18 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: een kort verhaal van F.B. Hotz. Hier leest u de inleiding die Aleid Truijens schreef bij de bloemlezing Mannen spelen, vrouwen winnen (De Arbeiderspers, 2011). 

U kunt hier bijdragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs – we danken u zeer! 

 

De vertegenwoordigers

 

Mijn vader nodigde me uit een dag met hem mee te gaan in de auto. Hij had het rayon Arnhem, die week, schreef hij.

Zijn briefje verbaasde me. Wie zou hem op dat idee gebracht hebben? Ik was veertien en betwijfelde of we elkaar konden verdragen, een hele dag.

En hoe dit m’n moeder te zeggen! Van enthousiasme mocht daarbij natuurlijk geen sprake zijn.

’s Avonds aan tafel bleek moeder op de hoogte. Ze zei: ‘Heb je je vader nou teruggeschreven?’ Ik beweerde het vergeten te zijn, en beloofde hem op te bellen.

De volgende dag stond ik tegen sluitingstijd bij onze bakker, de enige met telefoon in de buurt. Het rook er naar warme pudding. Na verkeerd draaien en een telefoniste die me niet verstond kreeg ik mijn vader aan de lijn. We spraken af om acht uur de volgende ochtend, op het kruispunt bij de kerk. Ik bevestigde uur en plaats met waarachtig een superieur lachje: de held durfde me niet van m’n huis af te halen.

 

Het was een bleke augustusmorgen met een sprank najaar. Moeder zweeg aan het ontbijt.

Toen ik opstond volgde ze me tot de voordeur en zei: ‘Je zou wel eens voor me kunnen nagaan of je vader soms al plannen heeft om te gaan hertrouwen, of zo.’ Ik knikte kort. Dan haastte ik me met gepoetste schoenen naar het kruispunt.

Ik was te vroeg, zoals altijd, overal. Het was er nog stil. Een lege Blauwe Tram vertrok in de richting zee, en ik had daar liever in gezeten.

Eindelijk verscheen de wijnrode Ford v8 en stopte. De wagen zag er rank en onberispelijk uit, evenals mijn vader. Ze pasten bij elkaar als ruiter en paard.

Ik opende het portier. ‘Zo jongeman,’ zei hij, ‘uitgeslapen?’ Ik lachte en knikte, ging zitten en wist toen al niet meer wat te zeggen.

Mijn vader ook niet. Hij schakelde in en we reden richting Leiden. Hij droeg een lichtgrijs maatpak en leek dertig, geen veertig. Op de achterbank lag een aantal flessen in geschenkverpakking.

We wachtten voor de gesloten overweg en vader vroeg hoe het op school ging. ‘Ja, goed wel,’ zei ik. Ik zag hem zoeken naar een volgende vraag en kwam hem te hulp. ‘De directeur van de school heeft net zo’n Ford als deze,’ zei ik. ‘Zo?’ zei hij.

 

De weg langs de Rijn was wel mooi, met al die geluidloze bedrijven aan het water. Het was heiig hier.

Voorbij Alphen hoestte ik maar eens.

‘Ben je verkouden?’ vroeg mijn vader, die een hekel aan infecties en ziekten had. ‘Nee,’ zei ik, en met een eerste proeve van ironie: ‘Ik wou zeker laten horen dat ik er nog zat.’

Hij trok zijn wenkbrauwen op en zei: ‘We zijn zó in Utrecht, dan nemen we een kop koffie.’

 

In die stad was het druk. Op een kruispunt raakte de Ford bijna een fietsende pastoor. ‘Kijk je uit, zus!’ riep mijn vader en ik geneerde me. Reizigershumor, dacht ik.

We stopten bij Heck. Eenmaal in een horecabedrijf was vader in z’n element en spraakzaam. Hij liep direct op een dienster af en zei: ‘Hé, Janny, breng ons even een lekkere verse kop koffie!’ Hij knipoogde. ‘En geef er maar zo’n ding bij.’ Hij zei nog iets en ze lachte en kleurde.

We gingen zitten en ik vond dat ik nu iets moest zeggen. Maar voor de opdracht van thuis was het hier de plaats niet. Daarom vroeg ik maar waarom het handelsmerk van het wijnkopershuis dat mijn vader vertegenwoordigde niet meer op de nieuwe Ford stond. ‘O, dat is allang geen mode meer,’ zei hij. Voor hem een beslissend argument.

 

In Zeist en Driebergen begon het landschap te veranderen. Het was hier vol groen en hoge bomen. We passeerden oude stadjes die mijn interesse nog niet hadden; wel lette ik op de roestig geworden reclameborden van Michelin, Miss Blanche en Chief Whip. Vader merkte op dat het hier nog steeds dezelfde ouwe rommel was van tien jaar geleden. ‘Maar ze gaan een autoweg aanleggen,’ zei hij, ‘van Zeist rechtstreeks naar Arnhem.’ Ik speelde intense interesse.

Er begon nu al een soort heimwee in mij op te komen. Naar wat wist ik niet. Thuis zou ik toch maar een eind zijn gaan fietsen. Ik dacht aan het stapeltje grammofoonplaten dat ik had.

Ik zei: ‘Die koffergrammofoon van mij, weet je wel?’

‘Ja?’

‘Die ik toen van jou heb gekregen?’

‘Ja? Is die kapot of zo?’

‘Nee, helemaal niet.’ Ik vertelde dat ik er een pick-up bij gekocht had, die je er zó kon opschroeven en op de radio aansluiten. En dat het een hele verbetering was.

Mijn vader knikte.

‘Van His Master’s Voice,’ zei ik. Hij knikte nu instemmend en zei niet onaardig: ‘Meneer doet het niet minder!’

Ik wilde weten of hij zijn oude platen nog had. Maar hij keek nooit om. Zijn vroegere voorkeuren verloochende hij met gemak, zoals haast iedereen. Hij antwoordde dat hij alles weggedaan had.

‘Ook de Revellers en Whiteman?’

‘Ja, wat wil je! Dat is allemaal van jaren geleden! Ik heb trouwens geen grammofoon meer, ik heb genoeg aan de radio. Je kan nou eenmaal niet alles bewaren.’

Ik zweeg verbijsterd, want ik herinnerde me de zelfingenomen kennersblik waarmee hij vroeger een plaat opzette. Maar eigenlijk wist ik dat iedereen er zo over dacht: voorbij is voorbij en weg is weg. Ik vond genoeg gepraat te hebben.

 

In Arnhem was het zomers warm en feestelijk druk. Iets lichts als aan zee doemde op. Het was de Rijn, die schitterde. Er was een grote, nevelige brug die me bedrukte.

We sloegen af naar het centrum en een oude Hudson sneed ons. Mijn vader claxonneerde kwaad en tikte op zijn voorhoofd. Daarna zei hij dat zijn eigenlijke werk nu begon, en dat hij me een paar keer alleen zou moeten laten.

Hij stopte aan een plein met verkeer uit alle richtingen en parkeerde langs een brede stoep. Er waren veel winkels. Een stadsklok wees kwart over twaalf.

Hij nam een van de geschenkflessen van de achterbank en toonde me de rood-zwart-gele verpakking met vaktrots. Ik prees het ontwerp. ‘Dat is van Jac Jongert!’ zei hij. ‘Zo?’ zei ik.

Voor hij uitstapte tastte mijn vader in het dashboardkastje en overhandigde mij De Lach. Dan hoefde ik me niet te vervelen.

 

Ik keek naar buiten. Het verkeer dreunde om het plein en er was een oud spoorwegviaduct dat ik mooi vond. Een locomotief trok in wolken stoom langzaam een rij coupéwagons. Ik draaide het raampje open en rook de stad.

Het ging lang duren. De onafgebroken stroom wandelaars maakte me slaperig.

Ik begon te bladeren in het tijdschrift en werd wakker. Er waren foto’s van vrouwen in badpak, op een strand. Eén lag op haar zij en staarde in de lens; haar dijen waren wit en ongehoord bloot. Een oude man schuifelde langs, keek door het open portierraam en riep: ‘Viezerik!’ Ik schrok en sloeg het blad dicht.

 

Eindelijk was mijn vader er weer. Door dat onverwachts verschijnen tussen al die onbekenden, zonder jas en opgewekt, vond ik hem opeens aardig. ‘Zo!’ zei hij. ‘Vijftig fles Samos geplaatst en twintig Springbok. Niet gek hè?’ Ik knikte geestdriftig.

En nu had ik ook iets te melden. Ik zei dat er een ouwe vent langsgekomen was die wat te zeggen had van De Lach. Vader grinnikte. ‘Het lijkt je moeder wel!’ zei hij, en startte de wagen. Ik lachte mee en voelde me een Judas.

We reden naar een volgende klant. Tijd om in een restaurant te eten was er niet, zei vader. Voor hij uitstapte gaf hij me een dubbele boterham, onberispelijk verpakt in vetvrij papier. Een vrouw kon het klaargemaakt hebben. Er zat dure Deventer Koek op; thuis niet over praten, dacht ik.

 

Ook bij deze klant, een slijter, begon alles lang te duren. De dag werd eindeloos. Het was of de stad stil kwam te liggen als op een saaie foto. Niets bewoog. De tijd liet het afweten, of was tijdelijk uitverzonnen. Hoofdpijnachtige verveling kwam op, beschamend.

Maar in de lege straat kwam een meisje aanlopen van mijn leeftijd. Ze stond stil. Ze zette haar schooltas tussen haar voeten, bukte en zocht iets met overstrekte blote benen. Ze stond weer recht en zag me. Zweet brak me uit en ik keek snel voor me.

Ik wist nu hoe ze eruitzag: half lang blond haar, zodat je haar korte nek zag overgaan in ronde schouders. In de lage zon waren haar ogen half dicht geweest en raakten de wimpers een soort kinderkonen.

Toen ik weer opkeek was ze weg natuurlijk. Ik vloekte en stond in een tel naast de auto, klaar voor een onopvallende achtervolging. Ik kon haar inhalen en tegen me aan trekken zoals vroeger bij een spel dat ‘buutvrij’ heette. Maar het was hier de lagere school niet, met z’n betegelde speelplaats. Ik ging weer zitten, achter het stuur ditmaal. Maar ze kwam niet terug.

 

Mijn vader bezocht nog twee of drie andere klanten. Steeds nam hij zo’n geschenkfles mee. Ik verlangde krankzinnig naar huis.

Bij het laatste adres, een restaurant aan een buitenweg, mocht ik mee naar binnen. Met tegenzin – hoe mij daar te gedragen – volgde ik hem naar een zaal die nog bijna leeg was. Het was er schemerig. We gingen aan een tafeltje zitten dicht bij de grijpautomaat. Het was half zes.

De eigenaar aan de teek, met ijzeren bril en holle wangen, begon al nee te schudden zodra hij ons zag. ‘Ik heb helemaal niks nodig,’ riep hij. Mijn vader wenste dat niet te horen, liep naar de teek en legde zijn geschenkfles erop. De heren argumenteerden gedempt. Ik verstond niets, maar na geruime tijd kwam vader terug met een grijns.

De baas zelf bracht twee glazen port. ‘Is dat je zoon?’ zei hij humeurig. ‘Yes sir,’ zei mijn vader met een soort gêne.

Hij pakte uit zijn vestzakje een paar kwartjes, stond op met een superieur gezicht en wierp ze in de automaat. Hij draaide snel aan twee wieltjes tegelijk en een nikkelen hijskraantje achter glas begon te bewegen. Het opende z’n grijpbek en hapte naar de geschenken rondom. Vader mikte op een verchroomde sigarettenkoker. Hij kreeg het voorwerp te pakken, het rees, maar het gleed uit de grijper. Hij nam opnieuw wat kwartjes en probeerde het nog eens. En daarna nog tweemaal. Hij vloekte binnensmonds.

Er kwamen twee mannen bij staan die zwijgend toekeken; maar ook de volgende poging mislukte. De eigenaar kwam aanlopen en zei: ‘Zeg, laat je m’n klanten d’r ook even bij?’ Mijn vader deed weer of hij niets hoorde maar gaf het binnen een minuut op. Toen we naar de auto liepen zag hij er kwaad en verlegen uit.

We begonnen aan de terugweg. Vader nam plaats maar startte de motor niet. Hij keek omhoog, krabde op z’n kop, streek z’n haar weer achterover en zei: ‘Wacht even, ik ben zó terug.’ Hij graaide de laatste geschenkfles van de achterbank. Hij was vrij gauw terug en we vertrokken.

De weg naar huis was lang en saai. Er was niet veel verkeer meer. De dalende zon schitterde hinderlijk door de boombladeren. Ik keek maar omlaag, naar de glanzend zwarte molière die op het gaspedaal rustte. Met daarboven de gestreepte zijden sok en de kamgaren broekspijp met messcherpe vouw. De auto rook naar sigaretten, leder, nieuwe lak en benzine. Thuis waren alleen vrouwen met hun Chanel 5.

Ik was geen alcohol gewend en het glas port begon te werken. Opeens kon niets mij wat schelen en van de opdracht van mijn moeder zag ik af. Men deed allemaal maar. Ook was ik niet meer genegen omzetcijfers te bewonderen.

Voorlopig ging ik aan dat meisje met de schooltas zitten denken. Ze had een gezicht om Inez te heten, zoals in dat boek van Van Genderen Stort dat ik net gelezen had. Een verhaal dat zich ook in Arnhem afspeelde. De slotregels van dat boek kende ik uit m’n hoofd: ‘De grote oorlog was uitgebroken en menige windstille nacht hoorde Peter de deur van zijn werkkamer met geregelde tussenpozen sidderen in het slot, flauwe weerklank der verre gebieden waar de verschrikking heerste.’

Mijn vader leefde toen al! Ik wilde hem ernaar vragen, maar bedacht op tijd dat hem dat zou ergeren. Hij wilde zich niets herinneren.

 

Misschien wilde mijn vader alleen en volledig handelsreiziger zijn. Met alle kwaliteiten en hebbelijkheden van dat vak. Hij wilde listig en geliefd zijn, opgewekt en humeurig. Een vakman. En daarom rommelde hij aan speelautomaten, net als zijn collega’s, die hij wilde overtreffen. Hij hield van zijn Haarlemse wijnhuis, en net als die werkgevers was hij verzot op Ford. Hij was die baan van het begin af toegedaan; het enige nadeel was dat mijn superieure moeder die betrekking voor hem gevonden had, tien jaar eerder.

 

De terugweg leek langer dan de heenreis. Mijn alcoholnevel trok op; ik had honger. Ik bedacht dat ook ik een vertegenwoordiger was, niet van een wijnhuis, maar van mijn eigen huis. En daarmee kwam de noodzaak om mijn moeders opdracht eindelijk uit te voeren weer boven.

We stopten nog in Utrecht, bij Heck. Maar die aardige dienster was er niet meer. We aten een paar broodjes.

Mijn vader keek op zijn horloge. Het was hier warm en vol, en het stond blauw van de rook. ‘Wat zie je wit, joh!’ zei hij geërgerd. Ik werd onmiddellijk kwaad. ‘Ja, ik kan er niks aan doen hoor,’ zei ik. ‘Dát zeg ik toch niet!’ snauwde hij.

 

Dat laatste stuk langs de Rijn leek eindeloos. Ik wilde wakker blijven: slapen stond kinderachtig. We zochten zelfs niet meer naar conversatie.

Ik verlangde naar mijn huis, en naar een soort verzoening. Na Woerden sloeg regen tegen de voorruit, en het zwijgen werd onverdraaglijk. Ik schuifelde met mijn voeten maar vader merkte niets. Of deed alsof. De woonboten hier veranderden in zwarte dozen door de invallende schemering.

 

Na Alphen zag ik tussen regenvlagen een huizenhoog zwart schip de rijweg kruisen. Ik zette me schrap: we zouden erbovenop te pletter slaan. Het hoofd van mijn vader zou verbrijzeld worden door de versplinterende voorruit. Ik proefde bloed in mijn keel; hij lag dubbelgeslagen op zwart asfalt. Het schip was weg.

‘Idioot!’ riep mijn vader. Niet tegen mij. Ik schrok wakker: hij manoeuvreerde in de laatste seconde om een stilstaande vrachtwagen zonder achterlicht.

Mijn slaperigheid was over en ik wist nu ook wat te praten. Ik zou het merk Ford prijzen. Niet dwepend, zoals m’n moeder het zou doen, maar nuchter. Het bleek moeilijk, en ondanks de goede bedoeling klonk het eerder kwetsend. Want ik zei het vreemd te vinden dat Ford nog steeds geen hydraulische remmen had. Mijn vader keek me even vinnig aan en zei: ‘Eén lekje in je remleiding en de druk valt weg, en dan zit je tegen een boom.’

 

Bij donker reden we mijn dorp binnen. Ik hoopte een paar aardige slotwoorden te vinden. Pas bij de kerk aan het kruispunt had ik iets bruikbaars. Vader stopte aan de stoeprand.

‘Moet je nou de wagen nog helemaal naar de zaak brengen?’ vroeg ik. Hij was niet kwaad meer. Hij lachte. ‘Ja, ik ben daar gek!’ zei hij. ‘Nee, die zet ik rustig voor m’n deur. En morgen zie ik wel weer!’

Ja, morgen zou hij wel weer zien, zoals vroeger thuis al. Terwijl ik het portier opende vond ik dat eerder sterk dan onverantwoordelijk – mijn moeders woord ervoor. Ik bedankte en wilde uitstappen maar mijn vader zei: ‘Ja, ho, wacht eens even.’ Hij aarzelde. Hij dacht na. Toen tastte hij in zijn binnenzak en zei, op bijna gepikeerde toon: ‘Alsjeblieft jongeman.’ Hij overhandigde me de verchroomde sigarettenkoker uit de Arnhemse automaat.

Verbaasd keek ik hem aan, maar hij stak zijn hand op als een verkeersagent. ‘Niks vragen,’ gebood hij.

Ik wilde opnieuw uitstappen maar hij was nog iets vergeten. Hij keek omhoog, en daarna op zijn horloge. ‘Had ik je eigenlijk al verteld,’ zei hij zonder me aan te kijken, ‘dat ik met een vrouw heb kennisgemaakt laatst, een verdomd aardige meid trouwens.’

Ik keek naar m’n schoenen.

‘Ze vond het direct een goed idee om je eens een dag mee te nemen in de wagen.’

Ik grinnikte.

‘Nou ja, enfin,’ zei mijn verwekker, ‘als je eens aan wilt komen zou ze dat erg op prijs stellen, zei ze. Zie maar eens. Het heeft geen haast, natuurlijk.’

Ik keek opgewekt. We hadden beiden onze opgaven vervuld en mochten weg.

 

Door de donkere lanen liep ik naar huis. De koker heeft hij geruild tegen die laatste geschenkfles, dacht ik. Ik floot een solo na uit een van mijn oude grammofoonplaten. Er kwamen wel tien onderwerpen boven waarover ik met mijn vader had kunnen praten.

 

‘Nou nou, dat was wel een overdreven lange dag zeg,’ zei mijn moeder toen ik de kamer binnenkwam.

Ik knikte.

‘Maar ja, daar ben je voorlopig weer van af.’

‘Ja,’ zei ik, een beetje verbaasd.

‘Heb je nog aan mijn vraag gedacht? Over eventuele plannen van je vader?’

‘Ja zeker. Maar hij heeft niemand, en dus ook geen plannen.’

‘Heb je eigenlijk warm eten gekregen?’

‘Ja,’ zei ik.

 

Vóór ik die avond in mijn bed stapte, verborg ik het cadeau diep in de muurkast van mijn kabinet. Als mijn moeder hem vond, kon ik altijd zeggen het ding geruild te hebben met een jongen van school.

 

 

Door: F.B. Hotz

Uit: De vertegenwoordigers. Verhalen en beschouwingen. De Arbeiderspers, 1996.