De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2019 eindigt op 17 februari. (U kunt hier een bijdrage aan het prijzengeld doneren.) Tot die tijd geven we het woord aan verschillende ambassadeurs van het korte verhaal. Vandaag: een kort verhaal van Eva Meijer.
Kauwen
‘Je gaat door de hoofdingang naar binnen en direct de hoek om naar rechts, over het groene tapijt, achter de glazen wand langs. Je loopt om de vitrines met aardewerk heen en dan zie je aan je rechterhand een winkel waar je eten en tijdschriften kunt kopen. Daarachter is de Coffee Corner. Ik kom er zo aan.’
Ik liep achter mijn zusje aan door een woud van groene krukjes. Mijn zusje had mijn tante aan de telefoon, die zo hard praatte dat ik haar ook kon verstaan. Mijn tante was te laat.
‘We zijn er,’ zei mijn zusje. ‘Tot zo.’
‘Dag lieverd,’ zei mijn tante.
We gingen op een felgroene bank zitten. Op de tafel voor ons lag een geplastificeerde menukaart. Ik las voor wat erop stond: ‘Van Menno. Biologisch Brood. Zuiver eerlijk Frans brood. Zonder kleur- en smaakstoffen. Gebakken op een stenen vloer. Met biologisch meel.’
‘Wat bedoelen ze daarmee?’ vroeg ik aan mijn zusje. ‘Met die stenen vloer?’ Ze wist het niet.
Op de bank naast de onze zat een oude man in een bruin pak. Hij at een zacht bruin broodje met gekookt ei en dronk chocomel. ‘Ik kijk niet te veel om me heen,’ zei mijn zusje, ‘ik laat het van me afglijden.’
Schuin tegenover ons was een langharige jongen met een hondje op bezoek bij een meisje in een bed. Het hondje zat op de grond en piepte. ‘Ik wil dat het hondje op schoot gaat zitten,’ zei ik. ‘Dit is niet zo leuk voor een hond’.
‘Misschien kan dat niet,’ zei mijn zusje. ‘Misschien heeft ze iets aan haar buik. Bovendien, honden houden van op bezoek gaan.’
Mijn zusje wilde iets eten en liep naar de winkel. Ze kwam terug met Pringles, ze hadden geen gewone chips. Tegenover ons at een vrouw in een verwassen roze badjas een broodje kroket. De man van het broodje ei was vertrokken.
Na een halfuur belde mijn tante weer. ‘Versta jij dit?’ vroeg mijn zusje terwijl ze haar iPhone tegen mijn oor drukte.
‘Hallo,’ zei ik. ‘Waar ben je?’
‘Hallo lieve schat,’ zei mijn tante. ‘Ik ben aan het parkeren, ik kom er zo aan.’
‘Hoorde jij haar wel?’ vroeg mijn zusje toen ik de telefoon teruggaf. ‘Ik hoorde alleen een mannenstem.’
‘Misschien had ze de radio aan. Ze komt zo.’ Mijn zusje vond het vervelend dat mijn tante zo laat was, we hadden om zes uur afgesproken.
Op de plek van de man met het broodje ei zat nu een jonge magere witte vrouw in een vaalgroen hes te huilen. Ze had buisjes in haar arm en zocht lang naar een zakdoek, vond er een in de borstzak van haar hes, vouwde hem traag uit en snoot haar neus. De vrouw naast haar – het leek me een familielid – maakte geen aanstalten om te helpen met de zakdoek, sloeg geen arm om haar heen en liep op een bepaald moment gewoon weg, richting de kassa van de Coffee Corner. Misschien huilde de vrouw in het hes altijd of was de andere vrouw kwaad op haar. Ik zag haar in het plafond weglopen. Het plafond was een spiegel, een schuine, ik had al drie mensen gezien die op mijn tante leken maar die als ze dichterbij kwamen te breed of juist te smal bleken te zijn.
‘Ik ga hoor,’ zei mijn zusje na nog een halfuur wachten.
‘Oké.’ We stonden op en op dat moment zag ik mijn tante. Ze zwaaide en liep op ons af met in haar kielzog de moeder en broer van Amos. De moeder herkende mij maar moest even nadenken over de naam van mijn zusje, ze riep hem uit toen mijn tante hem voorzei. Haar intonatie moest enthousiasme uitdrukken, maar haar schouders waren gebogen en haar mondhoeken gingen meteen weer naar beneden. Na de begroeting wist ik niet wat ik moest zeggen, de moeder sprak een paar woorden Engels en een paar woorden Nederlands, wij spraken geen Hebreeuws. Ik wendde me tot de broer, die me bekend voorkwam – misschien had ik hem op een verjaardag al eens gezien of tijdens een vakantie. Ik stelde me voor de zekerheid opnieuw voor en vroeg hoe het met hem was. De broer sprak wel Engels. Hij was moe, zei hij, en verdrietig. Hij wilde naar huis.
We gingen met de lift naar boven, naar de tweede verdieping. Ik sloeg mijn arm om de smalle schouders van Dahlia – haar naam schoot me ineens te binnen. Haar kapsel was hetzelfde als de vorige keer dat ik haar zag, al minstens tien jaar geleden. Het haar was donkerrood geverfd, kort geknipt en van achteren opgeschoren. Ze droeg een spijkerbroek met een hoge taille en taps toelopende pijpen, de bruine trui erboven sloot precies aan. Ik wist niet of het ongepast was om haar aan te raken maar het leek me ongepaster om niets te doen.
De kamer was diep en donker. Amos lag nog in bed, de verpleegkundige zou hem in een rolstoel zetten en naar buiten rijden. We zwaaiden naar hem en liepen achter mijn tante aan terug de gang in, naar een zithoekje met een aanrecht en een magnetron. Op een bord boven het aanrecht stond ‘Bloemenhoek’. Er stonden twee leren stoelen, een oranje en een groene, met een klein tafeltje ertussen. Er stond ook een rolstoel die op een leunstoel leek, een groot donkerrood object. ‘Hij was boos hè, zag je dat,’ zei mijn tante. Ze ging languit in de rolstoel zitten en legde haar voeten op het tafeltje. Ik nam de groene stoel, mijn zusje de oranje.
Een struise blonde vrouw met een hoekige bril liep langs ons in de richting van de donkere kamer. Ze deed net alsof ze ons niet zag. ‘Dat is Saskia,’ zei mijn tante. ‘Die studievriendin van Amos die nu tweede contactpersoon is.’ Mijn tante was omdat ze zijn beste vriendin was eerste contactpersoon, tot de Joods maatschappelijk werkster dat overnam omdat dat makkelijker was met vertalen. Mijn tante werd tweede contactpersoon, maar een week geleden had de familie Saskia gevraagd of zij tweede contactpersoon wilde zijn, omdat ze arts was. ‘Ik vind alles goed,’ zei mijn tante. ‘Het scheelt mij weer werk.’ Ze haalde haar schouders op.
De verpleegkundige reed Amos naar ons toe in de rolstoel. Hij had een buik, die was me eerder niet opgevallen. Misschien had hij hem nog maar kort, misschien had het met zijn houding te maken: hij zat met zijn buik vooruit, zoals kinderen soms met hun buik vooruit over het strand lopen. Over zijn hoofd liepen twee strepen, als oude sporen van vliegtuigen in de lucht, wollig. Er groeiden plukjes haar omheen.
We gaven hem drie zoenen, langzaam – zowel mijn zusje als ik deden het langzaam, zonder dat we dat hadden afgesproken. We vroegen niet hoe het met hem ging. Mijn tante vroeg of hij al wist wanneer hij naar Israël zou gaan en of hij nog wilde dat ze mee zou gaan. Hij zei dat hij het nog niet wist, niemand wist het, misschien dinsdag.
‘Ik heb een mooie.’ Hij zweeg, we keken naar hem. ‘Je vader heeft een mooie.’
‘Foto,’ zei ik. ‘Foto gegeven van kastanjebomen.’
‘Ja, je vader heeft een foto meegegeven van kastanjebomen, een mooie foto van Hoorn,’ zei mijn tante, terwijl ze in haar tas zocht.
‘Ik hoor alles. Ik hoor ’s nachts alles. Honderd keer zo hard. Alle geluiden.’
‘Apparaten en zo,’ zei ik begrijpend.
‘Ik heb nu. Een kamer. Alleen.’
‘’s Nachts hoor je alles ook harder.’
‘Ik word. Er. Gek van.’
Saskia kwam naar ons toe en drukte Amos een plastic bakje in zijn handen met bestek erin. ‘Hou jij dit vast? Dit kun je wel vasthouden toch?’ Het bakje bleef op zijn buik staan. Daarna kwam Dahlia naar ons toe. Ze pakte de handvaten van de rolstoel. ‘Bye bye,’ zei ze tegen ons, ‘bye bye.’ We dachten dat we mee zouden gaan naar de eetzaal, maar Amos bleek een afspraak te hebben met Saskia en een andere vrouw, die er nog niet was. Er werd over file gesproken, mijn tante had ook in de file gestaan. Dahlia draaide de rolstoel een kwartslag.
‘Foto,’ zei mijn tante. ‘Jullie allebei aan een kant.’ Ze zette mijn zusje en mij in de juiste positie en maakte drie foto’s, die ze op het schermpje van het toestel aan Amos liet zien – zou hij zien dat hij ziek was? We zeiden hem gedag, gaven hem weer langzaam drie zoenen, zeiden dingen als ‘veel geluk’ en ‘hou je taai’ tot zijn moeder ‘doei’ zei, en nog eens hard ‘doeidoei’.
‘Doeidoei,’ zeiden we.
‘Doeidoei,’ zei Amos toen hij weggereden werd.
Beneden gingen we met mijn tante op de bankjes voor in de hal zitten. Ze waren vies, misschien gaf dat niet omdat ze voor de bezoekers waren. Mijn tante vertelde dat ze de vrijdag ervoor televisieopnames gemaakt hadden in het ziekenhuis. Ze had Amos in een rolstoel mee naar beneden genomen. Hij dacht dat er een congres was van cardiologen. Vlak voor zijn opname in het ziekenhuis had hij een brief gekregen waarin stond dat hij ondanks zijn epilepsie zijn specialisatie cardiologie kon afmaken. Mijn tante was met hem naar de informatiebalie gegaan zodat Amos zich kon aanmelden. De dame achter de balie vertelde hem dat er geen congres was maar dat er die dag een aantal openbare operaties waren. Het publiek kon meekijken in de operatiekamers en het was ook via de website te volgen; het evenement was onderdeel van Oktober Kennismaand, een initiatief om wetenschap te promoten in Nederland. Ze las een lijst voor met de operaties die bezocht konden worden. Een van de operaties was het verwijderen van een tumor uit een hoofd. Amos zei dat hij daarheen wilde, omdat hij arts was en omdat hij zelf zo’n operatie had ondergaan. De deuren waren al dicht, maar de operaties werden ook uitgezonden op grote schermen in de hal. Mijn tante had de rolstoel van Amos daar neergezet. Hij keek gebiologeerd, vertelde ze, zonder veel emotie te vertonen.
‘Weet hij dat hij doodgaat?’ vroeg mijn zusje.
‘Nee. Ze hebben het hem wel verteld, in dat gesprek vorige week donderdag, dat hij in zijn laatste levensfase was, en toen moest hij huilen dus hij begreep het, maar hij is het weer vergeten. Ik heb maar een vraag gesteld in dat gesprek en dat was wat de voorwaarde was voor een chemokuur. Die arts zei dat hij zo zwak was dat een chemo meer kwaad dan goed zou aanrichten.’
‘Hebben ze ook iets gezegd over de prognose?’
Mijn tante schudde haar hoofd. ‘Wie wil er een appelflap?’ Mijn zusje wilde een appelflap en de mevrouw naast haar op het bankje ook.
‘Ik zat vanochtend lekker in het zonnetje appels te schillen,’ zei mijn tante. ‘Het schillen van fruit is een rustgevende bezigheid.’ Ze boog zich voorover en haalde wat bakjes uit haar tas. In het eerste bakje zat een magnetronmaaltijd met spaghetti, er lag een zakje geraspte kaas op. ‘Stoofpeertjes,’ zei ze, toen ze het volgende bakje omhooghield. ‘Ik heb voor jullie allebei een bakje. Deze zijn helemaal zacht en op deze moet je nog een beetje kauwen. Welke willen jullie?’
‘Het maakt me niet uit,’ zei ik.
‘Het maakt mij ook niet uit,’ zei mijn zusje.
Mijn tante herhaalde haar mededeling. ‘Deze zijn helemaal zacht en op deze moet je nog een beetje kauwen.’
‘Het maakt ons niet uit,’ zei mijn zusje. Mijn tante keek van het gezicht van mijn zusje naar het mijne en weer terug, alsof ze zo kon ontdekken welke peertjes bij wie pasten. Ze gaf mij de harde peertjes. ‘Die harde zijn voor jou, jij houdt van kauwen.’ ‘Dank je,’ zei ik. Ik deed ze in mijn tas. Toen ik thuis kwam, ontdekte ik dat het bakje lek was, de bodem van mijn tas was nat geworden.
Eva Meijer is beeldend kunstenaar, filosoof, schrijver en singer-songwriter. Haar roman Het vogelhuis werd alom geprezen en getipt in DWDD. Het essay De soldaat was een dolfijn is gebaseerd op haar proefschrift dat bekroond werd met de Erasmus Dissertatieprijs. Voor haar oeuvre ontving zij de Halewijnprijs. Haar werk is in meer dan twaalf talen vertaald.