De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2019 eindigt op 17 februari. (U kunt hier een bijdrage aan het prijzengeld doneren.) Tot die tijd geven we het woord aan verschillende ambassadeurs van het korte verhaal. Vandaag: een kort verhaal van Elfie Tromp.

Het voertuig van de vooruitgang

Een peuter op zijn eerste dag bij de kinderdagopvang.

Het koud geworden laatste bitterballetje op de schaal.

Elk dier in het asiel.

En ik.

‘Beestje!’

Aurelie grijpt naar de vlinder die op de shaslickpen vol rottend fruit zit. Het insect fladdert weg en ik houd een vinger voor haar gezicht. 

‘Vlinder,’ verbeter ik haar en ze knikt plechtig. 

‘Kijken met je ogen,’ voeg ik eraan toe, maar ik ben haar alweer kwijt. 

Ze leunt naar achteren, hopend dat ik haar veertien peuterkilo’s loslaat. Haar blik zoekt haar grote broer in de struiken. Die verdween zodra we de botanische tuin binnenstapte. Af en toe horen we het geklepper van zijn te grote sandalen. Ik ben blij dat ik Aurelie heb als excuus om niet meer achter hem aan te hoeven rennen. Plots staakt ze haar protest. Vreedzaam lopen we hand-in-hand naar het midden van de kas, naar een modderige vijver met waterlelies. Ik laat Aurelie los en ga op een bankje zitten. Ze loopt eerst een paar stappen naar links, dan terug naar rechts. Ze buigt over de vijverrand, laat haar vingers door het water gaan, krabt aan de pleister in haar nek. 

‘Niet aanzitten,’ zeg ik. 

Betrapt gaat het handje weer naar beneden. Een groot koolwitje daalt, komt naast me zitten. De vleugels zijn zwart omrand als een rouwkaart. Het vouwt zichzelf open. Even verwacht ik een minuscule boodschap van troost, maar er staat niets op het grijze lijfje. Ik kijk naar de vlinder, misschien kijkt het dier ook naar mij. Geen idee wat vlinders zien. Ik behoor tot de achtentwintig procent hoogopgeleiden die dit land heeft, toch weet ik vrij weinig. Dat weet ik dan weer wel.

‘Honger.’ 

Aurelie staat voor me. Ik rommel in de tas, pak het plastic bakje met de plakjes banaan die door de warmte bruin en slijmerig zijn geworden. Het maakt mijn dochter niet uit. Smakkend stopt ze de stukken achter elkaar in haar mond. De Cavendish-banaan, weet ik nu. Gekweekt door Joseph Paxton. Geobsedeerd door een tekening van een exotisch voedselstilleven op het zijden behang in zijn slaapkamer, stuurde hij schepen naar China, op zoek naar de vruchten van zijn dromen. Met het gevonden zaad kweekte hij de banaan zoals wij hem nu eten en verscheepte hem naar alle koloniën.

‘Boris!’ roep ik. ‘Snacks!’

Ik wacht even en herhaal mijn lokroep. Dan hoor ik de sandalen klepperen. 

Als een paard met losse hoefijzers, in galop naar de voederbak. 

Hij grist de Mars uit mijn hand. Fruit wilde hij als baby al niet.

Wat ik ook deed – pureren, prakken pellen – als er geen schep suiker overheen ging, moest hij het niet. 

‘Heb je mooie vlinders gezien?’ vraag ik, maar hij reageert niet, kijkt wild om zich heen. Ik vraag me af of hij überhaupt wel iets ziet, ik bedoel, echt zien. De wereld is voor mijn kinderen een stormbaan. Het wordt pas interessant voor ze als ze erop kunnen springen. Ik weet dat ik van dit moment  zou moeten genieten. Dat ik nu vertederd zou moeten zijn. Maar ik ben het niet. Ik baal dat ik op mijn vrije dag weer in een warme kas zit. Het is bijna Valentijnsdag en daarom draaien we overuren in de rozenkassen. Weekenden zijn gehalveerd en diensten verdubbeld.

‘Het is wij of de Spanjaarden,’ zegt de baas als ik weer bij de loopband sta in te pakken, ook al hoor ik bij de zaden. ‘Wees blij dat je weekendtarief krijgt.’ 

Voor de scheiding was ik dol op Valentijnsdag, maar nu zegt dat me ook nog maar weinig. Draai dagenlang andermans romantische cadeaus in cellofaan en je krijgt vanzelf een hekel aan de liefde. We hadden naar de speeltuin moeten gaan. Dan zat ik nu een boekje te lezen en hielden andere kinderen mijn grut bezig. Boris propt de snoepwikkel in mijn tas en maakt rechtsomkeer.

‘Kus,’ commandeer ik.

Hij schuifelt terug en drukt zijn klamme kindermond tegen mijn wang. 

Dan is hij weer weg, Aurelie in zijn kielzog. Zou deze middag een herinnering voor ze worden? En wat voor een? 

Een vader in een superheldenpak voor een gerechtsgebouw.

Een bejaarde man die zijn eigen klikgebit niet meer in krijgt.

Een slak die door vuurmieren in stukken wordt geknaagd.

Ontboste grond.

En ik.

Die Joseph Paxton, Banana Joe, ontwierp ook het Crystal Palace. De allereerste kas, die sierlijk en hoog het pronkstuk werd van de wereldtentoonstelling in 1851. De zon breekt door en schijnt fel door het glazen dak naar binnen. Ik vraag me af of hij dit glazen hok had kunnen waarderen. Tijdens ons wekelijkse bezoekje aan de bieb had Boris een boek over Paxton mee gesmokkeld. De plaatjes van het gigantische glazen gebouw intrigeerden hem, maar toen hij ontdekte dat de tekst ver boven zijn begrijpend lezen-niveau lag, had hij het boek tussen het kinderzitje en de achterbank gepropt. Waar ik het tussenuit trok en de kreukels weer recht vouwden. Ik bladerde er doorheen. 

Glas, het voertuig van de vooruitgang.

Die zin las ik wel tien keer. Ik bladerde door, leunend tegen het autoraam met de vettevingervlekken en dierenstickers. Ik wilde het huis nog niet in waar mijn kinderen al donderend in waren verdwenen en bleef lezen tot mijn vingers koud werden. Soms is thuiskomen verdwijnen in het verleden.

Aurelie huilt. Ik volg de hoge uithalen, vindt haar achter een grote varen. 

Natte wangen, modder rond de mond. Bananenkots op de grond en schoenen. Ik omhels mijn dochter.

‘Ze was ineens niet lekker,’ zegt Boris, net te snel. 

Als hij qua karakter ook op zijn vader lijkt, dan zal het liegen ongetwijfeld zijn tweede natuur worden. Maar nu nog niet. Nu heb ik hem door. Rond de varen ligt omgewoelde aarde.

‘Ik moest wurmpies eten,’ snikt Aurelie. 

Ik druk mijn dochter met mijn ene hand tegen mijn borst en geef met de andere mijn zoon een tik tegen zijn achterhoofd. De tranen maken zijn ogen glanzende knikkers.

‘We gaan,’ zeg ik.

‘Maar mam,’ begint Boris.

‘Niks daarvan.’ 

Ik til mijn dochter op, veeg haar mond af met mijn sjaal. Die moest toch al in de was. 

‘Ik moet nog eten maken. En voor jou maak ik een bordje gefrituurde luizen.’

Hij snapt de grap niet. Kijkt me aan alsof ik hem met spijkers door de voeten en trechter in het keelgat zal dwangvoeren. Dan rent hij weg. Natuurlijk. Ik breng eerst Aurelie naar de auto. We zingen ‘Op een grote paddenstoel’ als ik haar in het kinderzitje zet en vastklik. Ik rol het raam een stukje naar beneden. Dan ga ik op jacht naar mijn zoon. 

‘Ik tel tot vier, Boris Dickens,’ roep ik en ik weet dat hij het hoort. 

Langzaam tel ik af, maar hoor geen kleppergeluiden. Paxton schijnt een aimabele man te zijn geweest. Volgens werknemers had hij altijd een goed humeur. Terwijl ik dag in dag uit tulpenzaad sta te kerven om een dubbel gekleurde blaadjeskrans te fokken, runde hij, naast de botanische tuin van Hertog Cavendish, een tuiniertijdschrift, ontwierp een van de meest iconische gebouwen van de 19e eeuw, deed er nog wat kasteeltjes en landhuizen bij, ontketende met zijn kassen een revolutie in de bioindustrie en importeerde de meest gegeten vrucht van de toekomst. Sommige mensen trekken de geschiedenis met twee handen vooruit. De rest groeit als onkruid in hun schaduw. 

‘Boris!’ 

Mijn stem slaat over. 

Ik hoor hem links van me en ik duik erachteraan. Langs de lianen, over het olifantenpaadje door het fakkelgras en dan zie ik zijn bleke stekels. Hij wurmt zich tussen stammen vol korstmossen. De moddervlekken die op zijn witte shirt verschijnen, maken mijn woede brandbaar. Ik vloek. Hij kijkt angstig om, spurt vooruit. Hij is een plant die zijn wortels het liefst uit zijn geboortegrond zou trekken. Alles om zijn moeder, zijn genetische voorganger, te ontlopen. 

‘Boris!’ roep ik nog eens maar het is al te laat. 

Hij kwakt in volle snelheid tegen de glazen buitenwand van de kas. Een grote scheur loopt door het glazen paneel. Voordat het snikken in gebrul verandert, trek ik hem aan zijn arm mee. Niemand heeft het gezien. Gedoe met de verzekering kan ik er nu niet bij hebben. Ik knijp hem net iets harder dan nodig is. Willoos laat hij zich meevoeren, de warmte uit. Er zwelt een blauwe bult op zijn voorhoofd. Een leermoment. Vooruitgang. Ja, deze dag zal hij niet meer vergeten.                 

Gefascineerd kijkt Aurelie naar haar jankende broer. 

Terwijl de kilometers voorbij trekken, verzandt zijn gesnik in een kreunend zelfmedelijden waar hij langzaam van in slaap valt. 

Een kinderschoentje op het fietspad.

Een goudvis in een vuile kom.

Gebutst fruit dat na de markt wordt weggegooid.

Twee soezende, vuile kinderen op een achterbank.

Een vermoeide moeder achter het stuur.

Geen kristallen paleis voor mij. Mijn meesterwerken bestaan uit snot en bloed. Als ik denk aan hoe vaak ze nog zullen botsen in de toekomst, aan alle bulten die ze nog krijgen en de scherven die ze gaan maken, wou ik dat ik iets stevigers had gebaard. 

Iets van bakstenen en specie. Het is me te kwetsbaar, dat leven. Zo breekbaar als glas. 


Elfie Tromp (1985) is schrijver en columnist. Underdog, haar tweede roman, is genomineerd voor de BNG Literatuurprijs en Diorapthe. Ze is druktemaker voor De Nieuws BV en regelmatig presentator voor radioprogramma VPRO Nooit Meer Slapen.