De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2019 eindigt op 17 februari. (U kunt hier een bijdrage aan het prijzengeld doneren.) Tot die tijd geven we het woord aan verschillende ambassadeurs van het korte verhaal. Vandaag: een kort verhaal van Robin Kramer.

Organen

Mijn nichtje is jarig. Ik lig op een ronde schommel in de achtertuin van mijn schoonzus en zwager en staar naar de loofbomen, geloof ik, die als applaus ontvangende dirigenten over me heen hangen. 

Over een paar dagen moet ik een onderzoek laten doen in het ziekenhuis. Er is iets mis met een van mijn organen. Of het een beetje mis is, of goed mis, dat zal de test gaan uitwijzen. De huisarts zegt dat ik niet te veel mag drinken. Eén of twee biertjes mag wel, dus ik drink er doorgaans niet meer dan drie of vier.

Ik zie mijn nichtje en haar grote broer op de glijbaan staan en besluit langzaam onder de verhoging te kruipen, onder het hout, en te doen alsof ik een monster ben. Ik bons op de onderkant, ik haal mijn nagels over het hout. De kinderen gillen van plezier en stampen met hun voeten. 

‘Ik ben een monster,’ zeg ik. ‘Een heel groot monster. En jullie gaan er allemaal aan.’

Mijn verloofde lacht naar me vanaf de veranda. Ik lach terug. Als ze naar me kijkt, ziet ze geen angstige jongen. Ze ziet een man die dingen zegt als ‘je kunt er weinig aan doen, hè?’; ‘het is gewoon even afwachten’ en ‘je kunt op één nier nog steeds een heel mooi leven leiden, het is alleen even naar’.

Ik wil naar binnen voor een biertje, maar loop in de deuropening mijn zwager tegen het lijf. Hij vraagt of ik het sproeisysteem wil zien.

‘Niets liever,’ zeg ik en loop achter hem aan weer naar buiten. 

Hij verdwijnt even naar de garage. Ik vermoed om op iets van een knop te drukken. Dan komen er op bepaalde plaatsen in de achtertuin inderdaad kleine, metalen koppen omhoog die in alle richtingen water beginnen te sproeien. Ze maken alles wat droog was nat.

‘Soms,’ zegt mijn zwager, ‘doet het me gewoon goed een oplossing te zien. Dat er iets fout is, weet je, en dat daar dan iets voor is. Misschien vind ik dat wel het allermooiste wat er is op de hele wereld.’

Het is warm geweest de afgelopen dagen. De zon scheen op de septictanks naast de woonboten, waardoor er een hele specifieke stank over de stad hing — de geur van bepaalde Spaanse steden, waar de rioleringsbuizen rondom de hotels zo dun zijn dat je er bijna doorheen kunt kijken. De stadsduiven die zich iedere middag voor de bakkerij onder onze woning verzamelden, waren traag geworden. Ze lieten zich optillen door de scholieren, die ze vervolgens teder over hun kopjes streelden. Ook zag ik twee veldmuisjes door de keuken lopen, gedecideerd richting een kruimel die onder de eettafel was gevallen, om vervolgens halverwege op te geven en met lege maag terug in hun holletje te verdwijnen. 

Mijn verloofde en ik sliepen ’s nachts onder het dakraam en als het donker was stelde ze me vragen die ons op dat moment allebei van levensbelang leken, totdat we ze beantwoord hadden en dan plotseling niet meer wisten waarom de antwoorden zo belangrijk waren. 

Vaak stak ik midden in de nacht mijn hoofd uit het raam voor wat verkoeling, en om te zien of er nog iets in de stad gebeurde. Dan leken de maan en de sterren iets minder rond en iets langwerpiger. Verwrongen, eigenlijk. Met buigingen en krommingen; vormen die me aan organen deden denken. Zo begon ik het firmament te zien: als een  lichaam dat open lag voor iedereen om te zien, met fluorescerende longen, en darmen, en nieren en een lever. 

Ik zit in een tuinstoel. Ik vertel over de situatie en doe dat zo duidelijk mogelijk; dat wil mijn verloofde graag. Ik vertel over de huisarts, de specialisten, de testen en de apparaten. Ik noem de correcte namen van de afdelingen en ik vertel over wat er nu zal gaat gebeuren en wanneer ik meer weet. De familie klinkt dankbaar, althans, dat denk ik. Ze zien er in ieder geval niet gerust uit. Dus zodra ze zelf beginnen te praten, besluit ik niet te luisteren. Je weet nooit wat iemand gaat zeggen; misschien is het wel iets wat je helemaal niet wilt horen. 

Ik pak een hand chips, vochtig van het door de snikkende hitte naar buiten getrokken vet. Ik neem een slok van mijn bier en voel mijn buik nog dichter tegen mijn spieren aandrukken. Op de tuintafel staat het poppenhuis dat mijn nichtje van mijn verloofde en mij heeft gekregen. Op de bovenste verdieping staan twee gezichtloze figuren, zo groot als een wijsvinger –  ze zijn niet blij of verdrietig, niet gezond of ziek, gewoon figuren in een ruimte. 

Dan horen we de sirenes. Iedereen tilt zijn hoofd een beetje omhoog. ‘Sirenes,’ zegt iemand, waarop we allemaal zachtjes knikken, want wij kunnen ze natuurlijk ook horen. Ik ook. Ik hoor ze ook.

Niet veel later zien we boven het dak een langwerpige, pikzwarte pluim uitsteken. Het midden van de pluim, de buik, misschien, is nog donkerder dan de rest. De rooksliert bezet een groot deel van de anders zo blauwe hemel – een brutalistisch schouwspel, ik bedoel: vorm op vorm, kleur op kleur, zonder vervaging langs de randen.

‘Soms is een stuk glas genoeg,’ zegt mijn schoonvader. ‘Of een sigaret die niet helemaal goed uitgetrapt is.’

De geur komt niet veel later. Ik ruik het na een paar minuten al in mijn overhemd en de haargrens van mijn verloofde. Het doet me denken aan vuurkorfnachten, toen ik jong was, of in ieder geval jonger dan nu. Wanneer ben je oud genoeg om ziek te worden? 

‘Het is niet heel ver,’ zegt mijn schoonvader nu zachtjes. Zijn gezicht druipt van het zweet. ‘ Niet heel ver, maar wel te dichtbij.’

Robin Kramer (1990) is schrijver en redacteur. Hij publiceerde korte verhalen in o.a. RevisorDe Titaan en De Optimist, essays bij rekto: verso en deFusie en gedichten in Liter.