De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2016 eindigt op 7 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: Mensje van Keulen.

U kunt hier klikken om bij te dragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs 2016. We hebben de 100% inmiddels gehaald, maar hopen het prijzengeld van het vorige jaar te evenaren – of zelfs te overtreffen. 

 

In het donker

 

Er is kennelijk iets tegen haar gezegd.

Nellie trekt een gezicht alsof ze er even over heeft moeten nadenken: ‘Oké.’

‘De kerst dus,’ zegt Martin.

‘De kerst,’ zegt Nellie. ‘Het is nog een eind weg.’

‘We hadden het vorig jaar al afgesproken,’ zegt Fie.

Fie is Martins vrouw. Ze zijn met elkaar vanaf de vierde klas lagere school, zeiden toen al dat ze zouden trouwen. Fie maakte er tekeningen van, een van die voorspellingen hangt ingelijst in hun keuken. Roze meisje, jongen met zwarte mond die over zijn wangen heen lacht, blauwe lucht, zonnetje, lollies. Ze zijn het altijd met elkaar eens, ze glijden probleemloos door het leven en zijn desondanks gevierd.

‘Ja, dat is waar,’ zegt Nellie.

Fie draait zich naar de spiegel in de hal en trekt haar bovenlip op, wrijft met een vinger over haar voortanden.

‘Dat is dan afgesproken,’ zegt Martin. Hij duwt zijn overhemd wat meer in zijn broek, een van zijn oude gewoontes. Altijd een overhemd van een felle kleur, dit keer een geel hemd dat hem niet staat.

‘Lucas,’ zegt hij. ‘Als ik het tegen Nel zeg, wil ze het niet geloven, dus wil jij haar zeggen dat we het eten geweldig vonden? Ze heeft me echt verrast. Geen vlees maar toch pittig. Ik bedoel, als ze niks had gezegd had ik het bijna niet gemerkt.’

‘Zal ik zeggen.’

‘En zeg haar dat ze morgen naar de dokter gaat met dat been.’

‘Ja lieverd, doen hoor,’ zegt Fie.

Er wordt gekust en op schouders geklopt.

‘Eén kus is tegenwoordig weer genoeg,’ zegt Martin.

‘Twee,’ zegt Fie. ‘Een extra omdat de kerst nog te ver weg is en voor het geval het niet doorgaat, maar dat gaat het wel.’

Ze kust Lucas en maakt een zoemend geluid alsof ze tegen zijn schouder in slaap wil vallen.

‘Echt niet te veel gedronken, Martin?’ vraagt Lucas.

‘Omgerekend naar mijn gewicht niet, zeker niet. En maak jij je maar geen zorgen om die vermiste leerling. Tien tegen een dat de vader, oom of zwager de kleine muzelman heeft meegenomen. Komt wel goed. Hopen we met je mee.’

‘Waar is het dat Nel op die kat past?’ vraagt Fie, als ze in de voortuin staan.

Lucas knikt naar de overkant, schuin rechts, een groot, vrijstaand huis met een grindpad dat oplicht dankzij de lantaren.

Martin fluit. ‘Waar doen ze het van?’

‘Hij is weduwnaar,’ zegt Nellie. ‘Hij renteniert.’

‘Hoe heet hij?’

‘Louis Soesman.’

‘Meijer en Soesman. Grote makelaardij. Joods. Zeker familie, zo vaak hoor je die naam niet.’

‘Zal wel,’ zegt Nellie.

Er wordt nog een keer gedag gezegd. Martin roept, zwaaiend, met de rug naar ze toe: ‘Tot de kerst.’

Gevolgd door zijn vrouw: ‘Maar hopelijk tot eerder, lieverds.’

‘À propos.’ Martin draait zich om. ‘Grappige rotonde als je hier binnenrijdt.  Een lammetje op een schaap op een reuzenschaap. Kunstenaars weten toch wat te verzinnen.’

‘Humor,’ zegt Nellie. ‘Wat zouden we zonder moeten.’

 

En dan zijn ze eindelijk alleen.

‘Hij is erg,’ zegt Lucas. ‘Zoals hij ”De kleine muzelman” zei. Maar het is Martin, ik denk niet dat hij het zo meent.’

‘Is Mo dan geen kleine muzelman?’

‘Het is een jonge jongen. Je weet wat ik bedoel. Het kind is zoek, verschrikkelijk, ik kan aan bijna niks anders meer denken.’

Ze ruimen de tafel af.

‘Je moet die vriendjes van hem maar eens ondervragen,’ zegt ze. ‘Of nee, geef een dictee: Er was eens een jongen die zoek was. Punt. Zijn moeder schreide – dat woord kennen ze waarschijnlijk niet eens – dag en nacht. Punt. Uiteindelijk stierf ze van verdriet. Punt.’

‘Nellie.’

‘Je moet weten dat de keizer van China een Chinees is, en allen om hem heen zijn Chinezen.’

‘Wat?’

‘De eerste zin van Andersens De nachtegaal.’

‘Hoe kom je daar nou op. Heb je pijn? Je was nogal stil vanavond. Laat me eens kijken naar die wond.’

Toen ze onder tafel met een vinger tegen de plek drukte, ging de pijn over in kloppen. Nu is het of haar hele kuit in brand staat, maar ze zegt: ‘Het is al minder.’

‘Je hebt er anders wel een enorme pleister op gedaan.’

‘Een krasje, meer is het niet.’

‘Misschien moet je toch maar die tetanusprik halen voor de zekerheid. Moet het tafellaken in de was?’

‘Fie heeft een glas omgegooid, dus ja.’

‘Maar het was mijn schuld.’

‘Je bent te goed.’

Hij slaat het laken uit in de tuin. Even lijkt het of hij vliegt.

‘Ga maar vast naar bed,’ zegt ze.

Ze spoelt de vuilste borden af, vult de afwasmachine. Ze luistert, wacht tot ze Lucas niet meer hoort. In de badkamer kleedt ze zich uit. Ze trekt de pleister los aan een hoek. De twee krassen zijn gezwollen, de huid eromheen is vurig. Ze druppelt er betadine op, drukt de pleister terug, de gazen oogjes worden rood. Als kind dacht ze er vaak aan hoe het zou zijn om een been te verliezen. Het beeld van een man met een lege, omgespelde broekspijp. Een bleek kunstbeen met sok en veterschoen in een etalage. Ze verkoos een houten piratenbeen.

Lucas zit overeind in bed, zijn knieën schuin opgetrokken, een houding die ze lelijk vindt bij een man. Ze schuift snel onder het dekbed en zegt: ‘Doe het licht maar uit.’

‘Ik denk weer aan die zoektocht vanmorgen,’ zegt hij. ‘Ik ben zelden zo bang geweest. Je ogen schieten naar elke oneffenheid in de grond en naar elke kleur die er niet hoort. Bij een chipszakje vrees je al dat het de trui van die arme jongen is. Je denkt een stem te horen, zo zijn je oren gespitst. Ondertussen bid je niks akeligs tegen te komen of een ander een kreet te horen slaken.’

‘Misschien had je er niet aan moeten meedoen. Daar zijn mensen voor die dat werk kennen.’

‘Het hele dorp is erbij betrokken. Laat het in godsnaam niet in iets desastreus ontaarden, iets wat niet meer valt terug te draaien.’

‘Toe maar. Zijn we verhuisd omdat je oude school te zwaar en te zwart werd, komen hier dezelfde problemen binnen, kruipen in ons hoofd, liggen bij ons in bed.’

‘Ik heb nooit gezegd dat die school te zwart werd.’

‘We hadden hier nooit moeten gaan wonen.’

‘Je wou een tuin. Je wou ruimte.’

‘Ik geloof dat ik liever door een steeg op de Wallen loop en driehoog zonder balkon woon.’

‘Nellie.’

‘Stil, luister, daar heb je er weer een, jij slaapt er altijd doorheen, maar ik hoor ze…’

Buiten klinkt het ronken van een naderende motor.

‘Een tractor,’ zegt Lucas.

‘Dat is geen tractor, dat is een veewagen. Die laten ze ’s nachts rijden zodat we de dieren  niet zien op weg naar het abattoir. Au! Je schopte tegen mijn been.’

‘Ik schopte niet, ik raakte je niet eens aan. Dat klinkt niet best. Een kop koffie en ik breng je zo naar de eerste hulp, het is maar een uurtje rijden op dit tijdstip.’

‘Nee. Doe dat licht weer uit.’

‘Je voelt warm.’

‘Haal je hand van mijn hoofd.’

‘Koorts duidt op een ontsteking. Weet je wel hoe gevaarlijk een wond, veroorzaakt door een dier, kan zijn?’

‘Benno is een fantastische kat. Als ik het huis binnenga, staat hij me op te wachten en begint meteen te spinnen. Het is jammer dat jij niet tegen katten kan, ik zou er graag een willen.’

‘Voor honden ben ik niet allergisch. We zouden een hondje kunnen overwegen, ik heb het je eerder gezegd.’

‘Weet je hoe heerlijk het voelt als je een kat aait?’

‘Die je vervolgens openhaalt.’

“Daar kon hij niks aan doen.’

Opnieuw het geluid van een naderende wagen.

‘Nog meer onschuldige schepsels naar de slachtbank,’ zegt ze. ‘Is het binnenkort soms weer offerfeest? Ooit hadden we een wet die bepaalde dat dieren niet moesten lijden als ze voor de slacht gedood werden. Maar ook op die school van jou krijgen ze voor het gemak tegenwoordig allemaal maar halal worst en kaas waarvoor kalveren zonder verdoving moeten leegbloeden. Arabieren schijnen eerst de pezen van de achterpoten van koeien door te snijden zodat de dieren niet kunnen wegrennen.’

‘Je moet oppassen met dat soort opmerkingen.’

‘En wees jij niet zo politiek correct. Dat zijn degenen die het meest liegen.’

‘Ik denk dat je koorts hebt.’

‘Koorts. Ik heb koorts als ik in het huis van Soesman ben, dat wil zeggen de roes van koorts.’

‘Omdat het interieur zo protserig is?’

‘Ik wou het je niet vertellen, maar ik ga het je vertellen.’

Ze hoort zichzelf ademen. Drie keer, vier keer.

‘Ik luister,’ zegt Lucas.

‘Ik ben op Benno gestapt,’ begint ze.

‘Weet ik, dat had je al gezegd.’

‘Ik heb er niet bij gezegd waar.’

‘Maakt het uit?’

‘Het was in Soesmans slaapkamer.’

‘Had hij zich daar verstopt?’

‘Nee.’

Ze wacht even, maar aarzelt niet.

‘De eerste middag dat ik hem eten gaf, bleef ik een minuut of tien, meer niet. Het hoeft ook niet lang, de hulp komt iedere ochtend langs, maar de tweede dag bleef ik langer. Ik liep een rondje door de benedenverdieping en ging op de bank in de voorkamer zitten. De derde dag ging ik op de bank zitten en keek tv. Daarna heb ik in de keuken een glas water gedronken. Een dag later heb ik niet alleen op die bank gezeten, maar heb in de wijnkelder gekeken naar de rekken met vooral rode wijn. En in de aangrenzende kelder, waar van alles van Soesmans vrouw staat, plus schilderijen, vazen, veel vazen, speelgoed dat van zijn zoon geweest zal zijn, bij wie hij in Italië logeert.’

Hij ziet haar rondlopen in de vertrekken, tussen het pompeuze meubilair. De bruinleren bank waarop ze gaat zitten.

‘Waarom doe je dat?’

‘Het voelt goed. Misschien omdat niets in dat huis met ons te maken heeft, omdat al die voorwerpen geen geschiedenis voor me hebben. Er staan niet veel boeken, maar ik ontdekte dat oude sprookjesboek van Andersen. Op de eerste bladzij staat: Voor onze Louis, bij zijn eerste verjaardag. Ik ben erin gaan lezen, en zo las ik dus die mooie zin waarmee De nachtegaal begint. Ik las De rode schoentjes, De kleine zeemeermin, Het meisje met de zwavelstokken. Ze zijn zoveel droeviger dan ik me kon herinneren.’

‘Jíj die sprookjes leest…’

‘Vanmiddag ben ik met het boek op zijn bed gaan liggen.’

Hij stelt zich Soesmans bed voor. Breed, afgedekt met een zware, glanzende sprei, dubbele kussens.

‘Ik las het sprookje van de tinnen soldaat, die zo verliefd is en zo smartelijk in het vuur smelt, en ik kon niet ophouden met huilen. Ik beeldde me in dat Soesman binnenkwam en me troostte op dat bed dat zo heerlijk lag. Niet jij, ik dacht niet aan jou, ik vind het erg om te zeggen, maar zo was het. Nee, doe het licht niet aan… Toen ik opstond stapte ik boven op Benno, die voor het bed was gaan liggen. Zo is het gegaan… Later kwam je thuis en vertelde dat de jongen nog niet terecht was en al weet ik dat dat verschrikkelijk is, ik liet geen traan. Ik huil wel om sprookjes, ik deug vast niet. En toen ik besefte dat me dat weinig kan schelen, bedacht ik dat ik dan ook in staat zou zijn een ander leven te beginnen. Zomaar, waar en met wie dan ook.’

‘O, Nellie…’

‘Misschien ga ik wel naar China, ja, ik zou naar China kunnen gaan. Waarom niet. Nee, doe het licht niet weer aan. Ik wil dat het donker is, laat het alsjeblieft donker zijn.’

 

Mensje van Keulen debuteerde in 1972 met het veelgeprezen Bleekers Zomer, een roman die inmiddels tot de klassieken in de Nederlandse literatuur wordt gerekend. Haar eerste verhalenbundel, Allemaal tranen, werd unaniem geprezen, en die lof nam bij de latere verhalen alleen maar toe. In 2014 ontving ze de Constantijn Huygens-prijs voor haar hele oeuvre.