De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2016 eindigt op 7 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: Rob van Essen.

U kunt hier klikken om bij te dragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs 2016. We hebben de 100% inmiddels gehaald, maar hopen het prijzengeld van het vorige jaar te evenaren – of zelfs te overtreffen. 

 

De man die liever lege ruimte was

Vijfentwintig jaar had ik hem niet gezien, en opeens kwam ik hem tegen bij een opdrachtgever. ‘Je moet eens langskomen,’ zei Johannes, ‘dan praten we bij.’ Hij gaf me zijn adres en liep de kamer uit, zacht fluitend, opgeruimd, als iemand die een goede dag heeft.

Zes dagen later zat ik naast hem op het kleine voorbalkon van zijn etage, tweehoog, in een smalle, negentiende-eeuwse Amsterdamse straat. Het was een kalme zomeravond, we dronken thee die hij in een gietijzeren Japanse theepot had gezet.

‘Ik heb onlangs bijna alles weggedaan,’ zei hij terwijl hij een blik wierp op zijn woonkamer, die op wat zitkussens na leeg was. De muren waren witte vlakken zonder decoratie. ‘Je zal je nog wel herinneren dat ik vroeger zoveel spullen had.’

‘Ja,’ zei ik, hoewel ik me zijn vroegere woonsituatie niet helemaal meer voor de geest kon halen. We woonden destijds op studentenkamertjes die zó klein waren dat het vanzelf leek of we veel spullen hadden. Maar het viel niet te ontkennen dat zijn huidige woning bijzonder spaarzaam was ingericht.

‘Heb je je laten inspireren door zo’n Japanse opruimgoeroe?’ vroeg ik.

‘Nee!’ riep Johannes, alsof mijn vraag een kwaadaardige veronderstelling inhield die zo gauw mogelijk de wereld uit moest worden geholpen. Ik schrok van zijn plotselinge heftigheid, en meteen wist ik weer dat hij ook vroeger al iets onberekenbaars had gehad, en dat ik in zijn nabijheid altijd een beetje op mijn hoede was geweest.

‘Ik heb geen goeroe nodig,’ zei Johannes. ‘Dáárvoor in ieder geval niet.’

Ik besloot niet te vragen waarvoor hij dan wél een goeroe nodig had, wie weet werd hij dan weer kwaad. Voordat ik iets anders had kunnen vragen, stak Johannes een hand omhoog. ‘Hoor je die muziek?’

Ik hoorde de muziek al een tijdje. Rammelende punkrock, het kwam van de overkant, van drie hoog, waar de ramen wijd open stonden. De overbuurman had het lekker hard gezet.

‘The New York Dolls,’ zei ik. ‘Dat is lang geleden.’

‘Dat is mijn muziek,’ zei Johannes.

‘Ja? Luister je daar nog steeds naar?’ vroeg ik verbaasd.

‘Nee, het is echt mijn muziek,’ zei hij, met een kleine, bijna verontschuldigende glimlach. ‘Toen ik opruimde, heb ik negen kistjes met cassettebandjes aan de straat gezet. Je weet nog wel dat ik vroeger alles opnam? Niemand had zoveel muziek als ik. Dezelfde avond werden al die kistjes meegenomen. Door de studenten aan de overkant, zo bleek algauw.’

Hij glimlachte weer. Met die lach zag hij er ontspannen uit, jongensachtig, iemand zonder starre leefregels. ‘De hele zomer zit ik hier op mijn balkon naar mijn eigen muziek te luisteren. Ik ga alleen niet meer over de volgorde. Wonderlijk, hè? Je wilt je bezit kwijt, en je krijgt het meteen teruggekaatst. Als die man uit het sprookje met de trouwring en de vis. Hoewel, goedbeschouwd is het niet het bezit dat wordt teruggekaatst, want de muziek zelf is onstoffelijk, het bezit wordt gevormd door de cassettes, en die ben ik kwijt.’

Ik moet toegeven dat hij mij hier ook een beetje kwijtraakte. Vroeger kon hij al iedereen de kroeg uit filosoferen, dat herinnerde ik me opeens ook weer.

Aan de overkant werd de muziek nog wat harder gezet. Ik keek of daar iemand rondliep, maar ik zag alleen blauwe gordijnen en een staande schemerlamp van Ikea. Ik kende die lamp, ik had er zelf ook een, hij heette Karlsbad.

‘Jan-Willem Schoof,’ zei ik met enige stemverheffing, om boven de muziek uit te komen. ‘Kan je je die nog herinneren?’

‘Ja?’ Hij keek me achterdochtig aan.

‘Hij was de enige van ons die zijn kamertje niet zo volgestouwd had. Hij had maar vijf cassettebandjes, weet je nog? Als hij nieuwe muziek opnam, tapete hij dat over andere muziek heen. Hij vond die vijf bandjes al een concessie, geloof ik, hij had het liefst van alles één, of, als het om sokken of schoenen ging, één paar.’

‘Ja, ja,’ zei Johannes afwezig, als iemand bij wie niet meer dan een uiterst vage herinnering werd opgewekt. Misschien vond hij het niet prettig om eraan herinnerd te worden dat hij vijfentwintig jaar geleden iemand had gekend die toen al met de dingen bezig was die hijzelf zojuist  had ontdekt. Ik weet niet of dat het was, maar hij veranderde meteen van onderwerp.

‘Weet je wat ik graag zou willen zijn?’ vroeg hij.

‘Een bloemetjesgordijn.’ Het was eruit voor ik er erg in had. Ik had geen idee wie dat ooit gezongen had. (Ik heb het later opgezocht, het was Wim Kersten.) ‘Sorry,’ zei ik, want ik zag dat het Johannes ernst was, en dat het hem moeite had gekost de vraag te stellen. Ik besloot een ernstig antwoord te geven. ‘Iemand met zo min mogelijk bezittingen?’

De muziek dreunde nu door de hele straat.

‘Nee,’  zei Johannes, een beetje treurig opeens. ‘Nee. Ja, dat ook, maar nee. Ik zou liever de lege ruimte zelf zijn.’

Sommige mensen zouden misschien in de lach schieten als ze zoiets hoorden, en neem het ze eens kwalijk, maar ik vond het nog niet zo’n rare uitspraak. Het is geen slechte wens om iets anders te willen zijn. Nog niet zo lang geleden had ik bedacht dat ik het liefst zou reïncarneren als een straat in Oud-Zuid. Niet een van de hoofdwegen, maar een mooie, bescheiden zijstraat met architectuur van de Amsterdamse School. Ik wandelde regelmatig door Zuid om een straat uit te zoeken, maar ik had nog geen keuze gemaakt. Ik bedacht dat ik dit, ondanks de reserve die ik ten opzichte van hem voelde, aan Johannes zou kunnen vertellen, en dat dit hem zou kunnen helpen, en mij ook, en dat we hierdoor dichter bij elkaar zouden kunnen komen, maar de muziek stond nu echt oorverdovend hard, Johannes probeerde zelf ook wat te zeggen en bovendien werd ik afgeleid door bewegingen aan de overkant.

In de woonkamer op twee hoog, onder de etage waar de muziek vandaan kwam, waren een man en een vrouw verschenen. De man droeg een lange stok, die hij herhaaldelijk recht omhoog stak, met snelle, beheerste bewegingen. Het wonderlijke nu was dat die stok niet naar beneden viel toen de man hem losliet, maar roerloos op zijn plek bleef hangen. Het duurde even voor ik begreep dat de man zó heftig met de stok had staan bonken, dat het uiteinde ervan in het plafond was blijven steken.

Vervolgens zag ik – naast me zat Johannes nog steeds te praten, ik verstond er geen woord van – hoe de man de stok weer vastgreep. Ik zag aan de bewegingen van de vrouw dat zij hem deze handeling ten sterkste afried, maar de man zette door en gaf een krachtige ruk. Op het volgende moment werden zowel man als vrouw bedolven onder brokken plafondplaat, waarna ze door een grauwe stofwolk aan het zicht werden onttrokken. Tegelijkertijd zag ik een etage hoger de Karlsbad rechtstandig naar beneden verdwijnen. Meteen was het stil, alsof de lamp iets met die muziek te maken had gehad. Ook de blauwe gordijnen op de derde etage hingen opeens een stuk lager, de roe hing halverwege het openstaande raam.

Dat laatste begreep ik niet – hoe kan het wegvallen van een vloer gevolgen hebben voor de positie van gordijnen? Ik nam toch niet aan dat de overbuurman de onderkant van zijn gordijnen aan de vloer had bevestigd. Toch leek dat de enige logische verklaring voor de huidige positie die de gordijnen innamen, en terwijl Johannes naast me eindelijk stilgevallen was en met enige verbazing naar de wit bestoven overburen van tweehoog keek, die kuchend en proestend uit het raam hingen, bleef ik puzzelen over de vraag waarom iemand de zomen van zijn gordijnen aan de vloer zou vastmaken.

 

Rob van Essen is schrijver, vertaler, en recensent Angelsaksische literatuur voor NRC Handelsblad. Met zijn verhalenbundel Hier wonen ook mensen (2014) won hij de eerste editie van de J.M.A. Biesheuvelprijs in 2015. In maart 2016 verschijnt bij uitgeverij Atlas/Contact zijn boek Kind van de verzorgingsstaat.