De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2018 eindigt op 18 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: het eerste deel van een kort verhaal van Willem du Gardijn.

U kunt hier bijdragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs – we danken u zeer! 

 

Het binnenste van een berg

 

Mevrouw had een protocol als het om bezoek ging. Alleen meneer kwam met een sleutel binnen. De rest belde aan bij de voordeur van de tussen hoge bomen gelegen villa op de Turmstrasse 89. Verzorgers en artsen maakten zich bekend via bel en intercom en dan opende mevrouw de zware voordeur van de villa door op een knopje te drukken, een in haar verduisterde woonkamer, een in haar verduisterde slaapkamer. Bezoek moest op de exact afgesproken tijd komen, als dat niet gebeurde, opende mevrouw de deur niet. Dat dat vooral nadelig was voor haarzelf deerde haar niet.

Irmigard, die mevrouw bijna twee jaar verzorgde, hield zich aan het protocol. Het binnentreden in de huiselijke sfeer was een onderdeel van haar werk. Dat had zij tijdens haar opleiding De zorg voor mensen geleerd. Ook als ze nog niet binnen was droeg ze verantwoordelijkheid. Soms zat ze in de tuin op een van de houten banken en wachtte op clementie van mevrouw. Soms praatte ze met een van de journalisten die rokend achter het stuur van hun auto’s in de straat hun moment afwachtten. Zij kwamen niet voor mevrouw, maar voor meneer, want meneer werkte in de politiek, de landelijke, en was een zeer bekende figuur. Hij werkte dag en nacht in het lichtste van het licht, zij, met over haar gehele lichaam verspreide seborroïsche eczeemvlekken, leefde in de duisternis. Er was een huis, een huid en een huwelijk.

Irmigards tijd was vier uur exact, op woensdag, donderdag, vrijdag en zondag. Mevrouw wilde dat zij zichzelf met dezelfde woorden aankondigde, zelfs de intonatie had mevrouw het liefst herkenbaar. In de intercom sprak Irmigard daarom telkens: ‘Ik ben het, Irmigard, uw hulp’. De eerste drie woorden sprak ze snel uit, haar naam zong ze bijna. Ze wist dat mevrouw haar naam mooi vond. Als mevrouw iets twee keer zei dan was het gemeend. Mevrouw deed er nooit lang over haar meningen duidelijk te maken aan anderen. Soms deed ze dat terwijl ze met de rug naar iemand toe stond, een hoed, pet of muts op haar hoofd, binnenshuis, altijd in het donker want alle ramen van de villa waren vanwege haar ziekte met gordijnen en folie lichtdicht afgesloten.

Irmigard deed haar werk dus in het donker. Een biologische term was op haar en mevrouw van toepassing: crepusculair, dat wil zeggen een wezen actief tijdens schemer en duisternis. Ze stofzuigde in het donker, ze hing gordijnen op in het donker, ze prepareerde eten in het donker, maakte de keuken of het toilet schoon in het donker. Uiteraard was het niet helemaal donker in huis, dat ging niet. Als mevrouw in een andere kamer zat kon iets van licht binnengelaten worden. Ook had Irmigard een zaklamp, een met een bundel goed gefocust licht, gereedschap dat voor mevrouw een onmiddellijke bedreiging was.

Veel plezier bezorgde het Irmigard dat mevrouw twee gele kanaries had, Süsch en Schmaus genaamd. Hun kooi stond in de woonkamer op een drieladekast met cactussen. Schmaus was in een klein beetje licht gemakkelijk van Süsch te onderscheiden doordat zijn staart zwart en geel in plaats van alleen maar geel was. Bovendien was zijn staart breder en langer. Stil was het niet vaak in huis, omdat er behalve fluitende kanaries ook klokken waren in de villa. Er hing een grote Pruisische paleisklok in de donkere voorkamer en in de donkere woonkamer aan de achterzijde stond op de schouw boven de haard een Franse pendule met een borstbeeld van een gesluierde vrouw. De paleisklok sloeg om het kwartier, de pendule elk halfuur. Na het slaan van een klok lieten de kanaries van zich horen, tenzij het laken over hun kooi lag. Soms was dat fluiten kort, soms langer, soms floot één vogel, soms floten ze met z’n tweeën, soms begonnen ze al tijdens het slaan, soms pas erna. Süsch en Schmaus hadden geleerd te zingen in het donker, want qua licht was er niet veel verschil of het laken wel of niet over de kooi lag. Ook zij waren crepusculair geworden, wat biologisch gesproken een klein wonder was.

Tweemaal in de week maakte Irmigard de kooi schoon. De vogeltjes werden in een klein kooitje gestopt dat in de keuken stond, daarna ging zij aan het werk, in de achtertuin, onzichtbaar vanaf de weg. Het ging geen enkele journalist aan dat mevrouw en meneer kanariepietjes hadden. Ze zouden er zomaar over kunnen schrijven uit gebrek aan relevant nieuws.

Een keer was Schmaus ontsnapt aan de handen van Irmigard en de woonkamer in gevlogen waar mevrouw op de bank lag. Irmigard probeerde hem te vangen met het schepnet uit de visuitrusting van meneer. Mevrouw hielp haar toen Schmaus zich achter de pendule schuilhield, die, terwijl het vogeltje én het uurwerk in het schepnet van meneer zaten, was gaan spelen. Schmaus zat met een verstrikte vleugel in het net en floot niet. Een uur later achter hun schone tralies op hun schone stokjes zong het stelletje weer.

Soms had mevrouw een terugval in haar hoofd en ontstak ze in woede. Sommige mensen ging bewegen als ze woedend waren, zij zat stil en werd steeds kleiner. Naast woede (hoofd) en pijn (huid) had mevrouw last van angst. Het joeg haar angst aan als zij niet wist wie er bij haar was, wie zij binnen had gelaten. Het joeg haar angst aan als ze niet wist wie in welke van de tien kamers van het huis was. Behalve op de tast kon ze dat niet controleren en trappen moest ze mijden.

Mevrouw verwachtte daarom van haar personeel dat ze zich bekend maakten, elke keer weer, ook tijdens het werk. ‘Mevrouw ik ben het, ik kom u koffie brengen, mevrouw, ik loop nu de keuken in, leeg de vuilnisbakken en gooi de zakken achter in de emmers, over twee minuten ben ik er weer, dan ga ik met Süsch en Schmaus aan de slag.’ Meestal zei mevrouw iets terug, zoals: ‘dank je wel’ of ‘fijn, Irmigard’ of ‘laat de keukendeur niet open, zorg dat er geen insecten naar binnen vliegen’ of ‘ik lig op de bank in de woonkamer, ik ben moe’.

Irmigard begreep mevrouw, ze had de kwaliteit van inleving. Ze was daarmee niet geboren, want inleving leerde je aan. Je moest zelf dingen meemaken die ingrijpend en pijnlijk waren en dan kon jij beslissen of je wilde begrijpen of dat je je wilde verzetten en ontkennen en beschuldigen met een uitgestrekte arm, een of meer wijzende verwijtende vingers. Irmigard, die haar moeder op jonge leeftijd verloren had aan kanker, wilde begrijpen, niet beschuldigen. Beschuldigen paste niet bij haar, geluk en ongeluk waren willekeurig en het denken in schuld zorgde alleen maar voor ellende. Daarom was ze de zorg in gegaan, ze was een helper, de witte jas die ze droeg betekende voor haar: ik ben hier niet voor mijzelf, maar voor anderen, ik doe dit omdat ik weet dat er anderen zijn die mij zullen helpen als het erop aankomt en als dat niet zo is, dan nog steeds wil ik klaarstaan, de nood verzachten, de pijn lenigen van een ander omdat dat de enige weg is.

Het eerste gesprek van Irmigard met mevrouw op haar vier wekelijkse werkdagen ging meestal over het weer. Hoeveel zon was er, hoeveel bewolking? Hoeveel wind, hoeveel regen? Ging de temperatuur omhoog of omlaag? Onweer met bliksem was iets wat mevrouw zeer vreesde. Ze wachtte die af in de donkerste delen van het huis. Soms verbleef ze in de kelder. Het feit dat die tijdens zware regenval onderliep was geen bezwaar. Regenwater aan haar voeten gaf verkoeling. Ze had een deken om zich heen geslagen, een muts op, handschoenen aan en stond met blote voeten in de overstroming, of zat met haar voeten trappelend in het water op de stoel die Irmigard in de kelder had gezet. Vooral rondom haar enkels had het seborroïsche eczeem toegeslagen.

Behalve over het weer spraken mevrouw en Irmigard over zalf en zalven. Mevrouw had een dagzalf en een nachtzalf, ze had vette zalven en minder vette zalven. Ze had zalven die om de wond gesmeerd moesten worden en zalven die op de wond konden worden aangebracht. Ze had zalven met en zonder antibioticum. De dagzalven werden in de woonkamer aangebracht op het woonkamerbed. De nachtzalven in haar slaapkamer, meestal op de crapaud die daar stond en bedekt was met een laken. Mevrouw was tevreden over hoe Irmigard de zalf aanbracht. Zalven was een martelgang en een ware kunst en ook die moest in het donker beoefend worden. Zuster Branka, die op de drie andere dagen van de week naar de villa kwam, had tijdens het zalven minder geduld dan Irmigard. Een nieuwe zalf werd altijd eerst aangebracht op een stukje huid dat niet was aangetast, om eventuele allergische reacties te traceren. Frau Branka had dat een keer verzuimd te doen met een zalf waarvoor mevrouw allergisch bleek te zijn. Dit had hevige pijnen veroorzaakt bij mevrouw en tot een botsing geleid met Branka waarmee ook Irmigard zich bemoeide. Branka was een paar dagen niet gekomen, maar daarna gewoon teruggekeerd omdat de zorgorganisatie niet met zich liet sollen.

De ziekte van mevrouw was begonnen met allergie als gevolg van een penicillinekuur. Die kuur had iets in haar lichaam veranderd wat alleen met rigoureuze stappen teruggedraaid kon worden. Uit vrees voor nieuwe medicinale bijwerkingen durfde mevrouw die stappen niet aan. Ze was wanhopig en ook de artsen zaten met de handen in het haar, zeker dr. Ralf H. die de penicillinekuur had voorgeschreven. De kuur was bedoeld tegen een tamelijk onschuldige oorontsteking, maar had catastrofale gevolgen die bovendien te laat onderkend werden.

Mevrouw zat gedurende de dag het liefst in haar verduisterde woonkamer. In haar fauteuil bij de haard luisterde ze naar cd’s waarop boeken werden voorgelezen. Ook luisterde ze naar de radio. Soms wilde ze dat Irmigard tijdens het koffiedrinken bij haar kwam zitten, altijd op hetzelfde plekje in de rechterhoek van de met donkerrode stof beklede bank tegenover haar, de kanaries dichtbij. Met dieren had je minder stiltes, je kon altijd iets over hen of tegen hen zeggen als ze zelf al geen geluid maakten.

Met niemand sprak mevrouw over meneer, met Irmigard wel. Mevrouw zei dat Irmigard een Vertraute van haar was. Zij had geen man, dat vond mevrouw een gunstig uitgangspunt. Het feit dat zij een relatie had met een vrouw had Irmigard haar niet verteld, dat was ook niet zo toen ze bij haar in dienst kwam. Als Vertraute wist Irmigard meer over het privéleven van meneer dan ze wilde. Dat hij regelmatig tot ’s avonds laat op het partijkantoor was had niet alleen een politieke reden. Ook zijn etentjes buitenshuis waren zeer gezellig. Irmigard gaf geen commentaar, ze luisterde. Uiteraard vergrootten de verhalen van mevrouw de afstand tot de kolos als hij weer eens thuis was.

Alle verzorgers hadden een verklaring ondertekend waarin stond dat ze met niemand over privéomstandigheden in het huis zouden praten, waarbij expliciet het journalistendom werd genoemd. Er waren vooral journalisten in de straat als er een stuk over meneer in de krant had gestaan. Die stukken in de krant las Irmigard niet, omdat zij bang was dat ze haar verhouding tot mevrouw zouden vertroebelen.

Aan foto’s van meneer kon je niet ontkomen, zelfs Irmigard niet. Je zag hem overal met zijn grote dikke hoofd, zijn brillenglazen en zijn enorme postuur, dat inderdaad kolossaal genoemd kon worden. Ook kwam het voor dat meneer op televisie was, in tijden van verkiezingen bijna dagelijks. In praatprogramma’s zag je meneer zelden, daar had hij een hekel aan. Nee, interviews op straat zag je vaker, als hij bijvoorbeeld zijn auto met chauffeur in- of uitstapte voor of na een vergadering. Hij vulde het hele beeld, niet alleen met zijn postuur, ook met zijn woorden, die altijd zeer beslist gekozen waren.

Irmigard vond de aanwezigheid van meneer in het huis angstaanjagend. Zijn voetstappen waren zwaar. In zijn werkkamer hoorde zij hem hijgen. Hij voerde lange telefoongesprekken. Buiten de meest noodzakelijke praktische en medische zaken had meneer nauwelijks tijd voor mevrouw. Als hij niet telefoneerde was hij stukken aan het schrijven voor of tegen andere politici, niet alleen van buiten zijn partij, ook van daarbinnen. Tijdens het schrijven van die politieke stukken mocht je hem absoluut niet storen, met niets, geen geluid rondom zijn werkkamer. Huishoudelijke activiteiten werkten hem op de zenuwen en wekten zijn woede op, die, dat wist iedereen, gigantisch kon zijn. Over het eten thuis was hij altijd ontevreden, hij haalde het gerust in zijn hoofd zijn vrouw en Irmigard te beschuldigen van onkunde, wat vooral mevrouw witheet maakte. Haar ziekte was geen excuus, voor niets, meende hij.

Het liefst zat meneer met een collega die hij wel vertrouwde in een duur restaurant. Flink werd er dan gedronken, bij een flesje wijn bleef het niet. Het drinken beroofde hem niet van zijn verbale scherpte, integendeel, een paar goede glazen wijn en likeur bevorderden zijn koppige stelligheid die tegelijkertijd bewondering en afkeer opriep.

Als belangrijk politicus was meneer regelmatig in het buitenland. Dat was onvermijdelijk. De politiek kon niet afgestemd worden op de moeilijkheden van zijn thuissituatie. Dat mevrouw behalve aan seborroïsche lichtallergie ook aan depressie leed was bij meneer en de artsen bekend. De artsen (waaronder dr. Ralf H.) gaven haar medicijnen, gesprekken wilde ze niet, behalve met Irmigard, gesprekken die vaak midden in de nacht gevoerd werden, want tijdens de laatste maanden bleef Irmigard, in ruil voor een royale betaling, regelmatig over.

Voor mevrouw was Irmigard nooit bang, zelfs niet als ze een zekere mate van agressie toonde. Irmigard had tijdens haar opleiding geleerd hoe met agressie om te gaan. Zij had boeken gelezen en met haar medestudenten situaties in scène gezet die zeer leerzaam waren geweest. Rustig blijven, niet emotioneel geïnvolveerd raken en toch proberen te begrijpen. Dat waren de belangrijkste adviezen.

Een keer had mevrouw uit radeloosheid een glas kapotgesmeten in de badkamer. Ze was met blote voeten op de scherven gaan staan, had een scherf gepakt en eczeemvlekken op haar rechteronderarm opengesneden, wat tot extreme bloedingen leidde. De dokter mocht niet komen, beval mevrouw, die bloedend en woedend voor haar stond. Dr. Ralf H. niet, niemand. Ze dreigde Irmigard aan te vallen. In plaats van naar achteren liep Irmigard naar voren. Vastgrijpen kon ze haar niet, dat was te pijnlijk. Ze keek met liefde naar mevrouw, vroeg haar of ze helpen kon. Mevrouw liet de scherf op de tegels van de donkere badkamer vallen en begon te huilen. Zij omarmden elkaar, bloed noch eczeem hield hen tegen. Irmigard moest haar verzorgen, zei ze. Dat had ze het allerliefste. Ze was blij met Irmigard, niemand was haar meer nabij dan zij.

 

[Het tweede deel van ‘Het binnenste van een berg’ leest u hier.]

 

Willem du Gardijn (1964, voorheen Willem Jardin) studeerde in Utrecht en Berlijn. In 2008 publiceerde hij de roman Monografie van de mond. Daarmee werd hij genomineerd voor de Academica Literatuur Prijs. In 2011 verscheen zijn  verhalenbundel Negen raven. ‘Het binnenste van een berg’ is opgenomen in de nog te verschijnen verhalenbundel Het grote vakantiepark (Koppernik, 2018).