De crowdfundingsactie voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2018 eindigt op 18 februari. Tot die tijd geven we om de paar dagen het woord aan een ambassadeur van het korte verhaal. Vandaag: het tweede deel van een kort verhaal van Willem du Gardijn.

U kunt hier bijdragen aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs – we danken u zeer! 

 

[Lees hier het eerste deel van ‘Het binnenste van een berg’.]

 

Mevrouws zeldzame eczeem breidde zich verder uit over haar lichaam. De vlekken werden groter, er kwamen nieuwe bij, de jeuk en de pijn werden onverdraaglijk. Irmigard stelde voor meer zalf te gebruiken, alternatieven waren er niet. Mevrouw werd overal ingesmeerd en vaker. Ook haar billen, haar genitaliën, de seborroe had haar plooien lief. Ze at slecht en werd mager. Meneer wilde dat ze opgenomen werd in een ziekenhuis, maar zij weigerde. Behalve Irmigard liet mevrouw niemand toe tot haar nachten, die ze grotendeels wakend doorbracht. Als meneer er was sliep hij in een andere slaapkamer, hij schreef, snurkte, gebruikte en verbruikte. Hij had veel aandacht voor de paleisklok in de voorkamer. Hij wond die op, soms stond hij met zijn grote gestalte een tijdje voor het uurwerk alsof hij zich met de tijd meten wilde.

Irmigard smeerde mevrouw in, gaf haar haar pillen, gaf haar water en vloeibaar eten, smeerde als het nodig was extra crème op de meest gevoelige plekken. Ze zette haar radio aan en uit, zette haar muziek aan en uit, verschoonde haar bed, waste haar, hielp haar met toiletteren en alles gebeurde in het donker. Zo duister was die duisternis dat ook Irmigard een angst begon te ontwikkelen voor het licht, hoewel dr. Ralf H. en alle andere specialisten meerdere malen beweerd hadden dat de lichtallergie van mevrouw niet besmettelijk was. De besmetting die Irmigard vreesde was niet fysiek, maar mentaal. Deviaties in de psyche konden altijd van de ene in de andere glijden. Twee dingen waren nodig: gevoeligheid en langdurige blootstelling.

De dag kwam dat meneer van mevrouw niet meer op haar kamer mocht komen. Dat was de eerste van een reeks maatregelen sinds haar situatie kritisch was geworden. Er hingen jaloezieën en meerdere gordijnen voor de ramen, zilverfolie zat in elke kier, elk foton licht moest worden tegengehouden. Irmigard waande zich op de kamer van mevrouw in het binnenste van een berg. Midden in dat binnenste stond een hemelbed met aan alle zijden niet-lichtdoorlatende dekens. Daar was zij in haar hol, zij was mevrouw, de vrouw die permanent pijn leed en niet meer wist wat licht was. Licht in de duisternis was er voor haar niet, er was alleen duisternis.

De benauwdheid nam toe, ramen gingen niet meer open. Een man liep met apparatuur door de villa om de luchtkwaliteit te meten. Bepaalde stoffen mochten er niet in een te grote concentratie zijn. Er werden ventilatoren in huis geplaatst, wind werkte verzachtend voor de huid, ververste de lucht. Enkele uren per dag was mevrouw beneden, maar dat werd steeds minder. In de woonkamer luisterde ze naar klassieke muziek, in de woonkamer werd ze voorgelezen of luisterde ze naar stukjes van een boek op een cd. In woonkamer werd mevrouw door haar artsen behandeld. Staande figuren in witte jassen die beledigd waren dat mevrouw niet naar hun klinieken kwam en dat zij hun werk in het donker moesten uitoefenen. Hoe konden ze haar behandelen als ze haar niet zien konden? Hoe konden ze haar behandelen als er geen licht op haar aandoeningen viel?

Met ijsblokjes masseerde Irmigard de huid van haar nek. Ze koelde de slagaders die in verbinding stonden met het grote brandende geheel. Enkele keren zat mevrouw voor de ventilator in een meditatieve houding met verwijde pupillen of de ogen dicht. Irmigard hield mevrouw op de hoogte van de weerberichten, de temperatuur ging twee graden zakken, er was lichte regen voorspeld, daarna zou de temperatuur snel omhoog gaan, het zou zomers worden, heet misschien.

Als het ’s nachts regende was het mogelijk dat ze enkele minuten naar buiten ging en kon ze in de natte verkoeling die gezonde mensen naar binnen joeg, geluksmomenten beleven die ze niettemin bekopen moest met nieuwe brand op de huid, ook al was ze daar buiten in het natte donker van de tuin gekleed als een figurant in een Duits kostuumdrama met lange kousen, lange onderbroeken, lange dubbele truien en jasjes en hoeden die met sjaals aan haar hoofd waren gebonden. Nooit en nergens was het helemaal donker. Er lekte altijd licht langs de muren, door de bomen, er waren lantaarns en sterren en auto’s met brandende koplampen in de omringende straten. Er waren gemene manen, er vlogen vliegtuigen, al dat licht bleef maar stromen met onvoorstelbare snelheid zonder ooit te sterven.

De zomer was de grootste gruwel. Door hitte en zweet werd de huid van mevrouw week. Haar vel liet los, smolt als was. De kooi met Süsch en Schmaus was naar de slaapkamer gebracht. Ze lag in haar hol, maar kon niet bewegen, ze moest elke vijf minuten water drinken, extra crèmes verdroeg ze niet, bètablokkers hielpen niet, ze verloor haar, ze stonk, ze verdroeg niemand, kon naar niemand luisteren, kon niet goed ademen, kon niet slapen en hij, de grote politicus, was er niet. Mevrouw wilde hem niet op haar kamer, dat nooit meer, maar in huis moest hij wel zijn om verzorgers en diensten aan te sturen. Meneer moest met artsen praten, meneer moest artsen bewegen tot initiatieven en overleg met elkaar, maar hij was er niet. Als je stierf stelde de politiek niet veel voor. Als je stierf waren partijkantoren holle ruimtes, politieke voorkeursstemmen verdampten, afspraken en langetermijninvesteringen waren nutteloos. Zo’n zomer zou ze niet nog eens meemaken. Het was genoeg eenmaal te weten wat het betekende in de hel te zijn. Zo was het begonnen, een moment was het eerste moment, achteraf waren die vaak met moeite te detecteren, maar het eerste moment, het echte moment van de beslissing bestond.

Aan het begin van de augustusmaand hield meedogenloos fel licht het huis omklemd. Mevrouw en Irmigard waren op haar kamer. Irmigard zat op een stoel, mevrouw verschool zich in haar hol. Ze lag langdurig, stak soms haar hoofd naar buiten, probeerde iets te zeggen. Soms sliep ze een kwartier. Er waren twee ventilatoren, er was een bak met ijs en een radio. Mevrouw kreunde als ze bewoog. Van beneden had Irmigard pillen, eten en drinken gehaald. Mevrouw ging niet meer naar beneden, alles was voorbestemd in haar kamer te gebeuren. Ze kreeg een behandeling met koud water. Ze zat op een kussen, ze stak een hand in de bak met ijsblokjes, haar hing in haar gezicht. Buiten was het meer dan dertig graden, luttele woorden druppelden uit haar mond, bleven aan haar kin hangen om geverifieerd te worden, om in haar kwetsbare nietigheid nogmaals tot klinken te komen dwars door de demping heen van alle dekens. Ze zei: ‘Ik wil sterven.’

Sindsdien was de dood in haar kamer, de seborroïsche dood, die was het wreedst, etter en pus, elk lichtatoom was een hete haak die repetatief in het vlees geslagen werd. Op de dood door uitputting en vertering zou ze niet wachten, er waren andere wegen. Op partijkantoren werden in diezelfde tijd grote beslissingen genomen tegen de gemakzucht van lupus en porfyrie, tegen reusachtige schimmels die zich met huidcellen voedden en botten blootlegden. Op eigen initiatief sterven was strikt verboden, aldus de christendemocratische politiek. Je mocht niet zomaar een leven wegvagen, het leven was heilig, haar lichaam was heilig. Meneer had een bijdrage geleverd aan de grote beslissingen die door de partij genomen werden. Hij wist zijn standpunt ten aanzien van het oneindige zeer goed te bepalen, de bullebak, het varken, de liefdeloze die zich zo liefdevol beijverde voor de eenheid van het verscheurde land.

Mevrouw legde met druppelende woorden op haar lippen haar nieuwe protocol uit. Stapje voor stapje raakte Irmigard geïnvolveerd in iets wat het grootste geheim was van een mensenleven. De zelfmoord was omvattender dan een natuurlijke dood. De zelfmoord was eigener, wezenlijker, geen oorzaak van buiten, maar een beslissing van binnen genomen met eigen hoofd en handen, met alle organen, een beslissing er niet meer te zijn, de diepgevoelde enige waardevolle belofte van vrede na het einde.

Vergiftiging was haar het liefst. Pillen en alcohol wilde ze. Verder had ze serieuze aandacht voor de enscenering. Irmigard luisterde zo goed als ze kon, beloofde zo goed als ze kon haar aanwijzingen op te volgen. Het begin, maar ook het einde vormde een onderdeel van haar werk. Aanwijzing één: zo kort mogelijk afscheid, effectiviteit maximaliseren. In geval van nood moest Irmigard een kussen op haar mond duwen en haar lichaam in bedwang houden want dat lichaam was die laatste minuten tot van alles in staat wat voor harmonie, vrede en zorg niet bevorderlijk was. Nadien wilde mevrouw geheel ontkleed worden, haar hemelbed moest worden ontmanteld, zij moest baden in licht. Gordijnen en folie moest Irmigard van de ramen nemen, de jaloezieën moesten open, boven haar hoofd en boven haar voeten moest ze een brandende staande lamp plaatsen zodat de gaten van het eczeem en de brandende opgekrulde rode randen van haar wonden op haar borsten, op haar benen, tussen haar benen en vooral op haar gezicht, goed zichtbaar waren voor meneer als hij binnenkwam. Voorzien was dat de eczemische ontbinding van de huid onder invloed van hels licht de eerste drie uur na het intreden van de vrede intensief zou worden voortgezet. Zo geschiedde, alles wat in de Bijbel stond zou geschieden. De Heer sprak en de Heer handelde. Mevrouw geloofde niet in veel, maar een paar woorden sprak ze nog vlak voor het einde. Woorden over de verschillen tussen meneer en Heer. Meneer stond in het licht, de Heer was een schemerwerker, Hij was crepusculair, Hij was vooral tijdens schemer en duisternis van mensenlevens actief.

Toen het zover was met die vrede na het einde had Irmigard de telefoon gepakt. Ze draaide het nummer van het christendemocratische partijkantoor. Een vrouw over wie zij van mevrouw dingen gehoord had nam op. De vrouw van het kantoor kende meneer goed en meneer kende haar goed, want hij sloot haar nu en dan in zijn armen en kuste haar in het geheim. De vrouw van het partijkantoor luisterde naar Irmigard, ze zei een paar keer ‘Ja’. Ze verbond haar met een zucht van tegenzin door met de grote politicus die in de voorstelling van de Vertraute met een sigaar in zijn mond op de bovenste verdieping van zijn grootheid naar de televisie zat te kijken vanwaaruit zijn nieuwste populariteitspeilingen op hem werden afgevuurd. In kalme stilte werd de telefoon aan de andere zijde opgepakt. Irmigard stelde zich meneer voor: zijn sigaar gleed van de rand de asbak in, de rook kringelde omhoog in de richting van zijn brillenglazen en zijn omvangrijke kalende schedel. Hij vroeg afgemeten: ‘Met wie spreek ik?’

‘Met Irmigard spreekt u.’

Ook hij zei een paar keer ‘Ja’. De grote politicus sprak met Irmigard, de verzorger van mevrouw, vertrouwelinge, deelgenoot van mevrouws grootste geheim.

‘Uw vrouw heeft u hard nodig. U moet onmiddellijk komen.’

Meneer sprak aan het andere einde van de lijn met een ommezwaai van woorden op zoek naar verklaringen en achtergronden. Vragen als ‘Hoe?’ en ‘Waarom?’, die hem ook bezighielden als hij debatteerde of politieke stukken schreef, vuurde hij op Irmigard af. Ten slotte zei meneer dat hij naar huis zou komen. Zij had de grote politicus overtuigd, hij zou onmiddellijk komen, hij zou in zijn auto stappen en naar huis rijden om de verzorgers en de diensten aan te sturen.

Irmigard legde de telefoon op de haak, belde nog tweemaal. De journalisten namen direct op, journalisten waren altijd happig. Irmigard vertelde aan twee journalisten (de twee ergsten, de mannen die het het langst uithielden in de straat) dat mevrouw van meneer dood in haar huis was aangetroffen. Er waren acute redenen om op stap te gaan, om in een rokende auto met een geslepen pen of in een van nieuwsgierigheid kokende computer thuis op de tafel een verslag te schrijven over een dode, een bekende dode.

Na Irmigards telefoontjes kwamen van alle zijden door de massieve zomerhitte auto’s aanrijden in de richting van Turmstrasse 89, waar tussen grote bomen een villa stond met op de verdieping open ramen en deuren, zilverfolie dat uit de kieren was getrokken, licht dat naar binnen stroomde zoals het jaren niet gedaan had. In een slaapkamer op een matras zonder lakens, zonder dekens en in het felle licht van twee brandende lampen lag mevrouw als dode, terwijl Irmigard in de keuken op een stoel zat af te wachten wat er na het intreden van de vrede gebeuren ging. De eerste fase verliep meestal rommelig. Haar stoel stond naast de deur die naar de ruimte achter de keuken leidde. Er was een huis, een huid en een huwelijk en van alle zijden kwamen ze aanrijden, de gealarmeerden, je voelde de toenadering, je voelde de urgentie, elk leven had een apotheose. Haar route was bepaald, ze kon weglopen zonder opgemerkt te worden. Alles wat op de villa aan kwam rijden zou via de voorkant komen. Alleen meneer kwam met een sleutel binnen. De rest moest zich aan de deur melden om op het exact afgesproken tijdstip aan te bellen en zich met zoveel mogelijk zwier als naam bekend te maken. De hongerige journalisten konden liegen en als dat niet hielp konden ze in de tuin gaan zitten om alvast een schets van de omgeving te maken. Er stonden houten banken klaar voor het geval zij eerder dan meneer bij de villa waren en ze aan de deur geen gehoor kregen. Ze konden meneer afwachten en opvangen als hij naar binnen ging of weer naar buiten kwam, want de situatie verplichtte de grote politicus tot actie, ernstige achteruitgang in de peilingen was mogelijk.

Mevrouw had getrapt met haar benen, geslagen met haar armen, ze spuugde, kwijlde, borrelde, liet lucht. Vloeistoffen had ze laten stromen in en door haar broeken, nog meer haar viel spontaan uit, haar ogen draaiden naar het hemelgewelf van dekens dat nog intact was, alsof daar een punt te vinden was dat voor houvast kon zorgen in haar laatste strijd. Een hand of misschien een alziend oog? Irmigard hield haar vast, Irmigard hield haar stevig vast, ze hield haar spartelende lichaam vast, ze hield haar dood vast, de dood trilde, de dood schokte, er lekte licht langs de kieren, maar de duisternis had de overhand. Irmigard en mevrouw deden het werk goed, het was de meest perfecte, meest geslaagde samenwerking ooit tussen twee vrouwen. Irmigard hield intens van mevrouw terwijl het gebeurde, ze hield van haar leven, ze hield van haar bestaan, ze hield van het einde ervan dat in haar armen was geklemd, dat ze tegen haar borst drukte zoals ze nog nooit had gedaan. Een kussen op haar mond was niet nodig, mevrouw gleed vanzelf weg en kwam tegelijkertijd dichterbij omdat de weerstand verminderde. Het was alsof er een gordijn scheurde en het licht binnenstroomde toen het eenmaal geschied was. Zo geschiedde, alles wat in de Bijbel stond zou geschieden, elk mensenleven kwam tot een einde. Daarna, in het vreemde vacuüm na de laatste ademtocht, toen alles naar beneden zakte en stil ging hangen, de kanaries, omdat ze gestikt waren in een plastic zak, voorgoed zwegen en de tijd niet meer bestond, kleedde Irmigard mevrouw uit. Laag voor laag zodat ze haar wonden van dichtbij zag. Ze waste haar gezicht met ijswater, waste haar voeten en handen, plaatste de lampen, precies zoals mevrouw gewenst had, opende de gordijnen, opende de deuren naar het balkon zodat het zilverfolie naar beneden viel. Met het licht en de warme lucht van de zomermaand kwamen kleine nieuwsgierige beestjes de kamer binnen. Vliegen en muggen, maar dat was nu niet erg meer. Irmigard schakelde naast de deur de lampen aan, het helle electrische licht werd op mevrouws gewassen stoffelijk overschot uitgegoten. Een vlieg vloog een paar rondjes door het licht van de lamp aan de raamzijde van het bed en ging daarna, midden in een eczemische wond, op de buik van mevrouw zitten. Ten slotte bracht Irmigard mevrouw een laatste groet.

Op de stoel in de keuken hoorde Irmigard een sleutel in de voordeur, en even later, toen de deur dichtgeslagen was achter zijn brede rug, ging de bel, tweemaal, driemaal. De auto’s met hun bestuurders waren gearriveerd, één persoon was in het huis, dat was meneer. De andere twee of drie stonden voor de deur of liepen nerveus door de tuin, probeerden door de ramen van de benedenverdieping te kijken, maar dat ging niet. Alleen op de eerste verdieping aan de voorzijde waren ramen en balkondeuren zonder gordijnen. Twee jaar lang waren die niet open geweest, nu stonden ze open voor licht en lucht zo wijd als mogelijk was.

Irmigards hart klopte in haar keel, haar voorhoofd was nat van het zweet. Meneer kwam mogelijk eerst de kamer in om met haar te overleggen hoe verzorging en dienst aangestuurd dienden te worden. Misschien zou hij haar kapittelen, misschien zou hij haar slaan. Maar meneer kwam de woonkamer en de keuken niet in. Irmigard hoorde zware stappen op de trap, even zwaar als langzaam, want hij had zijn grote lichaam mee te nemen naar boven. Irmigard hoorde het hijgen van hem in haar eigen hoofd, zij hoorde en zag hem de overloop oplopen waar alles volgens protocol verduisterd was en toen, na een paar meter, na een paar secondes, hoorde Irmigard meneer de deur openen van haar slaapkamer, waar hij lang niet geweest was, en hoorde en zag zij hem zijn vrouw zien, geheel naakt in het licht van zon en elektriciteit, meer dan twee dozijn opengewerkte, van het vocht druipende eczeemvlekken.

Irmigard hoorde een schreeuw, nog een schreeuw en een slag van een deur of twee deuren, mogelijk die van het balkon, ze hoorde dat er al geschreven werd door de pennen van de journalisten, ze hoorde nogmaals aanbellen, ze hoorde en zag dat meneer het lichaam van zijn vrouw wilde bedekken met een deken maar die had Irmigard volgens het protocol van mevrouw verstopt. Zelfs zijn bed had zij kaal getrokken, zodat hij kijken moest. Meneer kwam met zware stappen op de treden van de trap naar beneden lopen om te doen wat hij moest doen, want de situatie verplichtte hem tot actie. Er waren boven geen dekens, misschien beneden? Waar waren de dekens? Haar lichaam moest bedekt worden, haar gewonde lichaam kon niet tegen licht. Maar meneer zocht niet naar dekens, dat bleek toen hij met grove stappen de woonkamer binnen was gebroken. Hij beende richting de telefoon op het tafeltje naast het dressoir. Vanuit de keuken om een hoekje zag Irmigard zijn roodaangelopen hoofd, zijn bril had hij in zijn handen. Bij de telefoon deed hij zijn bril op, zijn handen trilden, hij legde de hoorn op zijn oor en draaide een nummer. Meneer telefoneerde, dat was volgens het protocol van mevrouw toegestaan. Irmigard had al genoeg gebeld die dag, nu moest hij bellen. Zij liep de keuken uit, betrad via de bijkeuken de achtertuin en verliet de villa. God mocht weten met wie meneer spreken wilde. Met die vrouw die op het partijkantoor de telefoon opnam? Met dr. Ralf H.? Het kon haar niets schelen, ze hoopte maar één ding: nooit meer met één voet de villa te betreden.

 

Willem du Gardijn (1964, voorheen Willem Jardin) studeerde in Utrecht en Berlijn. In 2008 publiceerde hij de roman Monografie van de mond. Daarmee werd hij genomineerd voor de Academica Literatuur Prijs. In 2011 verscheen zijn  verhalenbundel Negen raven. ‘Het binnenste van een berg’ is opgenomen in de nog te verschijnen verhalenbundel Het grote vakantiepark (Koppernik, 2018).